Difference between revisions of "De Vriese, Bertha (1877-1958)"
m (→Biografie) |
m |
||
Line 14: | Line 14: | ||
<br/>Eens terug in België solliciteerde De Vriese voor een positie als assistent aan het laboratorium voor Menselijke Anatomie van [[Hector Leboucq]] van de [[Universiteit van Gent]]. Haar sollicitatie werd gunstig geëvalueerd door de geneeskundige faculteitsraad, de rector en de beheerder-inspecteur.<ref>Dit was de gangbare procedure.</ref> De minister bekrachtigde De Vrieses benoeming op 30 december 1903.<ref>Ministerieel besluit 30 december 1903.</ref> Ze was daarmee de eerste vrouwelijke assistent in Gent. Het was haar taak om Leboucq bij te staan in zijn experimenteel en praktisch onderwijs en bij de werkzaamheden van het laboratorium. De functie van assistent was allerminst populair onder de jonge afgestudeerden. De job was slechtbetaalde en bood weinig werkzekerheid. Er werd immers slechts een termijn van twee jaar toegekend met maximaal één verlenging.<ref>De Vriese woonde in deze tijd weliswaar nog thuis op het ouderlijk adres. ''Mémorial administratif de la Flandre orientale'', 175 (1904).</ref> EAssistentschap was in feite enkel aanlokkelijk voor zij die een carrière in onderzoek ambieerden. Zoals De Vriese, die het assistentschap gretig aangreep om te publiceren, anatomische congressen bij te wonen en haar academisch netwerk uit te bouwen. In 1905 behaalde ze het wetenschappelijk diploma van Speciaal Doctor in de Anatomie met een proefschrift ''Recherches sur la morphologie de l'artère basilaire'', gevolgd door een openbare les over ''Le développement post-embryonnaire chez l'homme''. Dit diploma was in 1853 ingevoerd ten voordele van doctors die zich hadden gespecialiseerd. Op die manier konden deze gemakkelijker doorstoten naar een academische carrière. | <br/>Eens terug in België solliciteerde De Vriese voor een positie als assistent aan het laboratorium voor Menselijke Anatomie van [[Hector Leboucq]] van de [[Universiteit van Gent]]. Haar sollicitatie werd gunstig geëvalueerd door de geneeskundige faculteitsraad, de rector en de beheerder-inspecteur.<ref>Dit was de gangbare procedure.</ref> De minister bekrachtigde De Vrieses benoeming op 30 december 1903.<ref>Ministerieel besluit 30 december 1903.</ref> Ze was daarmee de eerste vrouwelijke assistent in Gent. Het was haar taak om Leboucq bij te staan in zijn experimenteel en praktisch onderwijs en bij de werkzaamheden van het laboratorium. De functie van assistent was allerminst populair onder de jonge afgestudeerden. De job was slechtbetaalde en bood weinig werkzekerheid. Er werd immers slechts een termijn van twee jaar toegekend met maximaal één verlenging.<ref>De Vriese woonde in deze tijd weliswaar nog thuis op het ouderlijk adres. ''Mémorial administratif de la Flandre orientale'', 175 (1904).</ref> EAssistentschap was in feite enkel aanlokkelijk voor zij die een carrière in onderzoek ambieerden. Zoals De Vriese, die het assistentschap gretig aangreep om te publiceren, anatomische congressen bij te wonen en haar academisch netwerk uit te bouwen. In 1905 behaalde ze het wetenschappelijk diploma van Speciaal Doctor in de Anatomie met een proefschrift ''Recherches sur la morphologie de l'artère basilaire'', gevolgd door een openbare les over ''Le développement post-embryonnaire chez l'homme''. Dit diploma was in 1853 ingevoerd ten voordele van doctors die zich hadden gespecialiseerd. Op die manier konden deze gemakkelijker doorstoten naar een academische carrière. | ||
− | <br/>Desondanks zag De Vriese eind 1907 dat haar assistentschap niet zou worden verzilverd in een vaste positie. Historica Anne-Marie Van der Meersch beschrijft hoe De Vriese vervolgens ettelijke pogingen ondernam om toch aan de universiteit te kunnen blijven werken. Het lijkt erop dat de universiteit en haar diensthoofd Leboucq - die ondertussen ook rector was geworden - De Vriese weinig ondersteuning boden. Dat terwijl er nochtans geijkte procedures bestonden. De jonge vrouw verrichtte daarom op eigen houtje speurwerk. Ze zocht en vond uiteindelijk in het wetboek een onderzoekspositie waarvoor zij in aanmerking kwam, die van werkleider of ''chef de travaux''. Eind oktober 1907 stuurde ze de Faculteit haar vrije-sollicitatiebrief. De Vriese was zeker van haar stuk: de functie van werkleider was zeldzaam, maar werd door het wetboek wel omschreven als een officiële universitaire positie, voornamelijk in de anatomie. Precedenten waren er ook: de Gentse universiteit telde een werkleider in dierkunde en een in oogheelkunde, die van Luik vijf. Haar sollicitatie werd echter, geheel tegen de procedures in, het voorwerp van een onderonsje tussen de beheerder-inspecteur en de bevoegde minister. Erger nog was dat die eerste in zijn verzoek aan de minister geen gewag maakte van De Vrieses sollicitatie, maar het deed uitschijnen alsof zij om een verlenging van haar assistentschap had verzocht. Hierop uitte de beheerder-inspecteur een negatief advies. De minister stemde in. De Vriese, die van deze achterkamerbesprekingen niet op de hoogte was, achtte haar sollicitatie afgewezen. Ze deed daarom een laatste wanhoopsmanoeuvre en vroeg een verlenging van haar assistenschap aan. Haar verzoek werd logischerwijs, zo beschrijft Van der Meersch, onmiddellijk naar de prullenmand verwezen. | + | <br/>Desondanks zag De Vriese eind 1907 dat haar assistentschap niet zou worden verzilverd in een vaste positie. Historica Anne-Marie Van der Meersch beschrijft hoe De Vriese vervolgens ettelijke pogingen ondernam om toch aan de universiteit te kunnen blijven werken. Het lijkt erop dat de universiteit en haar diensthoofd Leboucq - die ondertussen ook rector was geworden - De Vriese weinig ondersteuning boden. Dat terwijl er nochtans geijkte procedures bestonden. De jonge vrouw verrichtte daarom op eigen houtje speurwerk. Ze zocht en vond uiteindelijk in het wetboek een onderzoekspositie waarvoor zij in aanmerking kwam, die van werkleider of ''chef de travaux''. Eind oktober 1907 stuurde ze de Faculteit haar vrije-sollicitatiebrief. De Vriese was zeker van haar stuk: de functie van werkleider was zeldzaam, maar werd door het wetboek wel omschreven als een officiële universitaire positie, voornamelijk in de anatomie. Precedenten waren er ook: de Gentse universiteit telde een werkleider in dierkunde en een in oogheelkunde, die van Luik vijf. Haar sollicitatie werd echter, geheel tegen de procedures in, het voorwerp van een onderonsje tussen de beheerder-inspecteur en de bevoegde minister. Erger nog was dat die eerste in zijn verzoek aan de minister geen gewag maakte van De Vrieses sollicitatie, maar het deed uitschijnen alsof zij om een verlenging van haar assistentschap had verzocht. Hierop uitte de beheerder-inspecteur een negatief advies. De minister stemde in. De Vriese, die van deze achterkamerbesprekingen niet op de hoogte was, achtte haar sollicitatie afgewezen. Ze deed daarom een laatste wanhoopsmanoeuvre en vroeg een verlenging van haar assistenschap aan. Haar verzoek werd logischerwijs, zo beschrijft Van der Meersch, onmiddellijk naar de prullenmand verwezen.<ref>Van der Meersch, [http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/218/809/RUG01-001218809_2012_0001_AC.pdf ''Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent''], 13-15.</ref> |
− | <br/>Tijdens en in de periode kort na De Vrieses sollicaties benoemde de universiteit van Gent maar liefst ''drie'' werkleiders. Allen waren mannen. De Vriese lijkt dus allerminst fair behandeld te zijn geweest. Van der Meersch concludeert dan ook dat een vaste benoeming van een vrouw voor het universiteitsbestuur blijkbaar nog een stap te ver was.<ref> | + | <br/>Tijdens en in de periode kort na De Vrieses sollicaties benoemde de universiteit van Gent maar liefst ''drie'' werkleiders. Allen waren mannen. De Vriese lijkt dus allerminst fair behandeld te zijn geweest. Van der Meersch concludeert dan ook dat een vaste benoeming van een vrouw voor het universiteitsbestuur blijkbaar nog een stap te ver was.<ref>Van der Meersch, [http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/218/809/RUG01-001218809_2012_0001_AC.pdf ''Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent''], 15.</ref> Daarnaast bleek echter ook dat hoogleraar Leboucq ondertussen andere plannen voor de functie van assistent had. In hetzelfde jaar benoemde hij zijn enige zoon [[Leboucq, Georges (1880-1958) |Georges]] op de vrijgekomen post. Leboucq junior klom vervolgens wel snel en probleemloos op tot werkleider. Hij volgde in 1919 zijn vader op in de leerstoel anatomie. |
<br/>Nu de academische wereld voor haar was afgesloten, startte De Vriese een artsenpraktijk op, gespecialiseerd in kindergeneeskunde. Ze ging eveneens aan de slag als dienstoverste aan de pediatrische afdeling van het Bijlokeziekenhuis in Gent. Ze werd een collega en medewerker van dr. Adolphe Miele, in die tijd een bekende kinderdokter-filantroop. Later werd ze benoemd tot geneeskundig inspectrice van het stedelijk onderwijs. | <br/>Nu de academische wereld voor haar was afgesloten, startte De Vriese een artsenpraktijk op, gespecialiseerd in kindergeneeskunde. Ze ging eveneens aan de slag als dienstoverste aan de pediatrische afdeling van het Bijlokeziekenhuis in Gent. Ze werd een collega en medewerker van dr. Adolphe Miele, in die tijd een bekende kinderdokter-filantroop. Later werd ze benoemd tot geneeskundig inspectrice van het stedelijk onderwijs. |
Revision as of 11:11, 14 January 2015
Geneeskundige. Eerste afstuderende vrouw van de geneeskundefaculteit van de universiteit van Gent en eerste assistent geneeskunde aan de universiteit van Gent. Geboren op 26 september 1877 in Gent en daar gestorven op 17 maart 1958. Echtgenote van Jozef jan Vercoullie.
Contents
Biografie
De jonge De Vriese groeide op in het welstellende en bruisende burgermilieu van de Gentse Coupure. Haar vader, de schrijver en uitgever Lodewijk de Vriese, stond bekend om zijn vrijzinnige en antiklerikale ideeën, die hij via eigen dag- en weekbladen verspreidde. Het huis van De Vrieses was een brandpunt van culturele en intellectuele bedrijvigheid. Het was een stimulerende omgeving voor de zusjes Martha en Bertha. Zoals heel wat dochters uit progressief liberale burgergezinnen kregen zij de kans onderwijs te volgen. Omdat de weinige meisjesscholen die de regio Gent telde van overwegend katholieke strekking waren en op huishoudkunde waren gericht, kwam een privéleraar aan huis.[1]
De wet van 1890 kwam voor de leergierige De Vriese op het goede moment. Voor het eerst kregen vrouwen namelijk expliciet toegang tot het universitair onderwijs en tot bepaalde geneeskundige beroepen. De wet koppelde de toegang tot de universiteit echter aan het voorleggen van een diploma middelbare studies of het afleggen van een examen voor de Centrale Jury in Brussel. Omdat Belgische vrouwen op dit moment nergens een officieel diploma middelbaar onderwijs konden behalen, of een passende voorbereidende (humaniora)opleiding volgen, vielen zij de facto uit de boot. Aan de goedopgeleide De Vriese daarentegen bood de nieuwe wet een toegangspas tot de universiteit: in 1893 legde ze met succes het examen voor de Centrale Jury af. Ze schreef zich vervolgens in aan de geneeskundefaculteit van de Universiteit van Gent. Ze was op dit moment slechts zestien jaar oud en een van de weinige studentes in Blegië die zich aan geneeskunde waagden.[2] Geneeskunde werd beschouwd als een zware richting. De meeste studentes hadden tot nog toe voor een kortere studie geopteerd, zoals farmacie, waarvoor geen kennis van Grieks of Latijn gevraagd werd.
De ambitieuze De Vriese blonk uit in haar studies. In 1900 behaalde ze met maxima cum laude het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde. Een jaar later werd ze bovendien als laureaat van de Universitaire Wedstrijd bij de plechtige opening van het nieuwe academiejaar gehuldigd door de rector en door burgemeester Emile Braun. Ze sprak zelf ook het publiek toe en was daarmee de eerste vrouw die ooit op het podium van de Aula had gestaan. De Vriese sleepte ook de gouden medaille van de stad Gent in de wacht. Met het prijsgeld trok ze naar het buitenland om zich verder te specialiseren. Ze werkte in ziekenhuizen en laboratoria in Parijs, Berlijn, Wenen, Londen, Straatsburg, Freiburg, Zurich en München.
Eens terug in België solliciteerde De Vriese voor een positie als assistent aan het laboratorium voor Menselijke Anatomie van Hector Leboucq van de Universiteit van Gent. Haar sollicitatie werd gunstig geëvalueerd door de geneeskundige faculteitsraad, de rector en de beheerder-inspecteur.[3] De minister bekrachtigde De Vrieses benoeming op 30 december 1903.[4] Ze was daarmee de eerste vrouwelijke assistent in Gent. Het was haar taak om Leboucq bij te staan in zijn experimenteel en praktisch onderwijs en bij de werkzaamheden van het laboratorium. De functie van assistent was allerminst populair onder de jonge afgestudeerden. De job was slechtbetaalde en bood weinig werkzekerheid. Er werd immers slechts een termijn van twee jaar toegekend met maximaal één verlenging.[5] EAssistentschap was in feite enkel aanlokkelijk voor zij die een carrière in onderzoek ambieerden. Zoals De Vriese, die het assistentschap gretig aangreep om te publiceren, anatomische congressen bij te wonen en haar academisch netwerk uit te bouwen. In 1905 behaalde ze het wetenschappelijk diploma van Speciaal Doctor in de Anatomie met een proefschrift Recherches sur la morphologie de l'artère basilaire, gevolgd door een openbare les over Le développement post-embryonnaire chez l'homme. Dit diploma was in 1853 ingevoerd ten voordele van doctors die zich hadden gespecialiseerd. Op die manier konden deze gemakkelijker doorstoten naar een academische carrière.
Desondanks zag De Vriese eind 1907 dat haar assistentschap niet zou worden verzilverd in een vaste positie. Historica Anne-Marie Van der Meersch beschrijft hoe De Vriese vervolgens ettelijke pogingen ondernam om toch aan de universiteit te kunnen blijven werken. Het lijkt erop dat de universiteit en haar diensthoofd Leboucq - die ondertussen ook rector was geworden - De Vriese weinig ondersteuning boden. Dat terwijl er nochtans geijkte procedures bestonden. De jonge vrouw verrichtte daarom op eigen houtje speurwerk. Ze zocht en vond uiteindelijk in het wetboek een onderzoekspositie waarvoor zij in aanmerking kwam, die van werkleider of chef de travaux. Eind oktober 1907 stuurde ze de Faculteit haar vrije-sollicitatiebrief. De Vriese was zeker van haar stuk: de functie van werkleider was zeldzaam, maar werd door het wetboek wel omschreven als een officiële universitaire positie, voornamelijk in de anatomie. Precedenten waren er ook: de Gentse universiteit telde een werkleider in dierkunde en een in oogheelkunde, die van Luik vijf. Haar sollicitatie werd echter, geheel tegen de procedures in, het voorwerp van een onderonsje tussen de beheerder-inspecteur en de bevoegde minister. Erger nog was dat die eerste in zijn verzoek aan de minister geen gewag maakte van De Vrieses sollicitatie, maar het deed uitschijnen alsof zij om een verlenging van haar assistentschap had verzocht. Hierop uitte de beheerder-inspecteur een negatief advies. De minister stemde in. De Vriese, die van deze achterkamerbesprekingen niet op de hoogte was, achtte haar sollicitatie afgewezen. Ze deed daarom een laatste wanhoopsmanoeuvre en vroeg een verlenging van haar assistenschap aan. Haar verzoek werd logischerwijs, zo beschrijft Van der Meersch, onmiddellijk naar de prullenmand verwezen.[6]
Tijdens en in de periode kort na De Vrieses sollicaties benoemde de universiteit van Gent maar liefst drie werkleiders. Allen waren mannen. De Vriese lijkt dus allerminst fair behandeld te zijn geweest. Van der Meersch concludeert dan ook dat een vaste benoeming van een vrouw voor het universiteitsbestuur blijkbaar nog een stap te ver was.[7] Daarnaast bleek echter ook dat hoogleraar Leboucq ondertussen andere plannen voor de functie van assistent had. In hetzelfde jaar benoemde hij zijn enige zoon Georges op de vrijgekomen post. Leboucq junior klom vervolgens wel snel en probleemloos op tot werkleider. Hij volgde in 1919 zijn vader op in de leerstoel anatomie.
Nu de academische wereld voor haar was afgesloten, startte De Vriese een artsenpraktijk op, gespecialiseerd in kindergeneeskunde. Ze ging eveneens aan de slag als dienstoverste aan de pediatrische afdeling van het Bijlokeziekenhuis in Gent. Ze werd een collega en medewerker van dr. Adolphe Miele, in die tijd een bekende kinderdokter-filantroop. Later werd ze benoemd tot geneeskundig inspectrice van het stedelijk onderwijs.
De Vriese bleef in academische middens vertoeven, zij het nu vanaf als toeschouwer. Zo trad ze toe tot het sociaal bewogen Lebensreformgenootschap Reiner Leven. Deze studentenvereniging was in 1905 opgericht door George Sarton.[8] Reiner Leven telde onder haar leden heel wat studentes en ook heel wat toekomstige befaamde geleerden. Het genootschap kwam bijeen in Café de Tempérence in de Bagattenstraat. Het is niet duidelijk hoelang De Vriese lid bleef van het genootschap. Ook via haar partner verstevigde De Vriese haar band met de academische kringen rond de Gentse universiteit. Ze huwde in 1914, ze was toen 37 jaar, met de zeven jaar jongere Jozef Jan Vercouillie. Vercoullie was assistent aan het laboratorium van Jean Heymans en bovendien de zoon van de befaamde Gentse taalkundehoogleraar Jozef Vercouillie. Waarschijnlijk leerde De Vriese Vercoullie kennen in het Bijlokeziekenhuis waar deze in juli 1913 in de dienst voor huidziekten aan de slag was gegaan. In de jaren 1920 betrokken ze samen een dokterswoning op de Koning Albertlaan.[9] De Vriese was vanaf de zijlijn getuige van de academische carrière van haar man. Vercoullie werd in 1949 tot hoogleraar aan de Faculteit geneeskunde benoemd.[10] Het huwelijk bleef kinderloos.
Publicaties
- Recherches sur la morphologie de l'artère basilaire, Gent, 1905.
- Sur la signification morphologique des artères cérébrales, Luik, 1905.
- “"ur Entwicklungsgeschichte der Arteriae cerebrales anteriores" in: Verhandlungen der Anatomischen Gesellschaft, 21. (1907).
- "Sur la signification morphologique des arteres cerebrales", in: Archives de Biologie, 21.
- Recherches sur l'évolution des vaisseaux sanguins des membres chez l'homme, Luik, 1902.
Bibliografie
- Gubin, Eliane en Piette, Valérie, Emma, Louise, Marie… L’Université Libre de Bruxelles et l’émancipation des femmes (1834-2000), Brussel, 2004.
- A.M. Van der Meersch, Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent (1901-1965). Een glazen plafond?, Gent, 2007.
- Simon-Van der Meersch, A.M., De eerste generaties meisjesstudenten aan de rug (1882-1930), Gent, 1982.
- “Vrouwelijke pioniers aan de Coupure” in: De Coupure in Gent. Scheiding en verbinding, Gent, 2009, 188 en 203.
Noten
<references>- ↑ De auteurs Gubin en Piette stellen nochtans dat in het decennium na de oprichting van de eerste école secondaire supérieure voor meisjes in 1864 door Gatti de Gamond, ook andere steden, waaronder Gent, het Brusselse voorbeeld volgden. Gubin, Eliane en Piette, Valérie, Emma, Louise, Marie…, 43. Het duurde in ieder geval tot 1907 voordat het Gents stadsbestuur een volwaardige humaniora voor meisjes, als voorbereiding op het universitair onderwijs inrichtte.
- ↑ Voor Gent was ze zelfs de eerste.
- ↑ Dit was de gangbare procedure.
- ↑ Ministerieel besluit 30 december 1903.
- ↑ De Vriese woonde in deze tijd weliswaar nog thuis op het ouderlijk adres. Mémorial administratif de la Flandre orientale, 175 (1904).
- ↑ Van der Meersch, Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent, 13-15.
- ↑ Van der Meersch, Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent, 15.
- ↑ Verbrugghen, Christophe, "Het egonetwerk van Reiner Leven en George Sarton als toegang tot transnationaal intellectueel engagement" in: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 38 (2008), nr. 1-2, 101.
- ↑ Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed
- ↑ [1].