De Vriese, Bertha (1877-1958)

From Bestor_NL
Revision as of 13:03, 1 June 2015 by Bestor (talk | contribs) (Biografie)
Jump to: navigation, search
Bron: Universiteitsarchief Gent

Geneeskundige. Eerste afstuderende vrouw van de geneeskundefaculteit van de universiteit van Gent en eerste assistent geneeskunde aan de universiteit van Gent. Geboren op 26 september 1877 in Gent en daar gestorven op 17 maart 1958. Echtgenote van Jozef jan Vercoullie.


Biografie

Opleidingsjaren
De jonge De Vriese groeide op in het welstellende en bruisende burgermilieu van de Gentse Coupure. Haar vader, de schrijver en uitgever Lodewijk de Vriese, stond bekend om zijn vrijzinnige en antiklerikale ideeën, die hij via eigen dag- en weekbladen verspreidde. Het huis van De Vrieses was een brandpunt van culturele en intellectuele bedrijvigheid. Het was een stimulerende omgeving voor de zusjes Martha en Bertha. Zoals heel wat dochters uit progressief liberale burgergezinnen kregen zij de kans onderwijs te volgen. Omdat de weinige meisjesscholen die de regio Gent telde van overwegend katholieke strekking waren en op huishoudkunde waren gericht, kwam een privéleraar aan huis.[1]


De wet van 1890 kwam voor de leergierige De Vriese op het goede moment. Voor het eerst kregen vrouwen namelijk expliciet toegang tot het universitair onderwijs en tot bepaalde geneeskundige beroepen. De wet koppelde de toegang tot de universiteit echter aan het voorleggen van een diploma middelbare studies of het afleggen van een examen voor de Centrale Jury in Brussel. Omdat Belgische vrouwen op dit moment nergens een officieel diploma middelbaar onderwijs konden behalen, of een passende voorbereidende (humaniora)opleiding volgen, vielen zij de facto uit de boot. Aan de goedopgeleide De Vriese daarentegen bood de nieuwe wet een toegangspas tot de universiteit: in 1893 legde ze met succes het examen voor de Centrale Jury af. Ze schreef zich vervolgens in aan de geneeskundefaculteit van de Universiteit van Gent. Ze was op dit moment slechts zestien jaar oud en een van de weinige studentes in België die zich aan geneeskunde waagden.[2] Geneeskunde werd beschouwd als een zware richting. De meeste studentes hadden tot nog toe voor een kortere studie geopteerd, zoals farmacie, waarvoor geen kennis van Grieks of Latijn gevraagd werd.


De ambitieuze De Vriese blonk uit in haar studies. In 1900 behaalde ze met maxima cum laude het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde. Een jaar later werd ze bovendien als laureaat van de Universitaire Wedstrijd bij de plechtige opening van het nieuwe academiejaar gehuldigd door de rector en door burgemeester Emile Braun. Ze sprak zelf ook het publiek toe en was daarmee de eerste vrouw die ooit op het podium van de Aula had gestaan. De Vriese sleepte ook de gouden medaille van de stad Gent in de wacht. Met het prijsgeld trok ze naar het buitenland om zich verder te specialiseren. Ze werkte in ziekenhuizen en laboratoria in Parijs, Berlijn, Wenen, Londen, Straatsburg, Freiburg, Zurich en München.


Academische carrière
Eens terug in België solliciteerde De Vriese voor een positie als assistent aan het laboratorium voor Menselijke Anatomie van Hector Leboucq van de Universiteit van Gent. Haar sollicitatie werd gunstig geëvalueerd door de geneeskundige faculteitsraad, de rector en de beheerder-inspecteur.[3] De minister bekrachtigde De Vrieses benoeming op 30 december 1903.[4] Ze was daarmee de eerste vrouwelijke assistent in Gent. Het was haar taak om Leboucq bij te staan in zijn experimenteel en praktisch onderwijs en bij de werkzaamheden van het laboratorium. De functie van assistent was allerminst populair onder de jonge afgestudeerden. De job was slechtbetaald en bood weinig werkzekerheid. Er werd namelijk slechts een mandaat van twee jaar toegekend met maximaal één verlenging van twee jaar.[5] Assistentschap was in feite enkel aanlokkelijk voor zij die een carrière in onderzoek ambieerden. De Vriese greep het assistentschap gretig aan om te publiceren, onder meer in Archives de Biologie en in het jubileumboek van hoogleraar Boddaert, om anatomische congressen, zoals die van Jena en Heidelberg bij te wonen en om haar academisch netwerk uit te bouwen. In 1905 behaalde ze bovendien het wetenschappelijk diploma van Speciaal Doctor in de Anatomie met een proefschrift Recherches sur la morphologie de l'artère basilaire, gevolgd door een openbare les over Le développement post-embryonnaire chez l'homme. Dit diploma was in 1853 ingevoerd ten voordele van doctores die zich hadden gespecialiseerd. Op die manier konden ze gemakkelijker doorstoten naar een vaste academische titel.


Glazen plafond?
Desondanks stelde de jonge assistent eind 1907 vast dat ze haar uitstekend palmares niet zo makkelijk in een vaste positie zou kunnen verzilveren. De Vriese was net op dit moment een nieuw onderzoek begonnen en maakte hiervoor intensief van de anatomische collecties van het laboratorium gebruik. Ze wou dan ook kost wat kost aan de universiteit blijven. Historica Anne-Marie Van der Meersch beschrijft hoe De Vriese hiertoe eind 1907 vruchteloze pogingen ondernam. Het lijkt erop dat ze daarbij niet erg veel ondersteuning vond bij de beheerder-inspecteur en haar diensthoofd Leboucq - die ondertussen ook rector was geworden. De jonge vrouw verrichtte daarom op eigen houtje speurwerk. Ze zocht en vond uiteindelijk in het wetboek een vaste onderzoekspositie waarvoor zij dacht in aanmerking te komen, die van werkleider of chef de travaux. De Vriese was zeker van haar stuk: werkleiders waren in de praktijk een zeldzaamheid, maar de functie was door het wetboek wel omschreven als een officiële universitaire positie in de anatomie. Precedenten waren er ook: onlangs had de minister van Wetenschappen Albert Brachet in Luik tot werkleider anatomie benoemd. De Gentse universiteit telde al een werkleider in dierkunde en een in oogheelkunde, en die van Luik in totaal vijf. In een onderhoud met de beheerder-inspecteur van de universiteit besprak De Vriese deze optie. Deze laatste raadde haar aan om via hem een brief aan de minister van Kunst en Wetenschappen over te brengen. Dit was een vreemd advies, want de procedure stipuleerde dat De Vriese eerst de steun van haar diensthoofd en van de rector moest krijgen, zodat ze met de gunstige adviezen van deze instanties een sterkere case zou hebben. De sollicitatie van de jonge assistent werd dus, geheel tegen de procedures in, het voorwerp van een onderonsje tussen beheerder-inspecteur en minister. In haar sollicitatiebrief voor de minister bracht De Vriese haar algemeen geapprecieerde publicaties en haar toewijding op. Ze schermde met het feit dat zij - wellicht in tegenstelling tot vele andere assistenten - verzaakt had aan betaalde nevenactiviteiten, om zich volledig aan het onderzoek te kunnen wijden. Ze beschreef de nood die er volgens haar in de anatomieafdeling aan een werkleider was en stelde voor hoe zij deze zou invullen.


De Vriese putte zich uit in bedankingen aan het adres van haar beheerder-inspecteur die voor haar de brief op het ministerie zou bezorgen. Ze was echter allerminst op de hoogte van het negatief advies dat deze laatste aan haar brief had toegevoegd. de beheerder-inspecteur stelde dat de personeelszaken voor het laboratorium duidelijk omschreven waren en dat daarop geen uitzondering gemaakt kon worden. Anderen moesten de kans krijgen om als assistent te proeven van het onderzoek. Wellicht had een positief advies, gezien het precedent van Brachet, een volledig ander resultaat opgeleverd. De minister deed echter wat hem was gevraagd en wees De Vrieses kandidatuur af. De assistent ondernam hierop nog een ultieme poging en vroeg een verlenging van haar assistentschap aan. Ze motiveerde dat in de Faculteit Wetenschappen assistenten wel een derde mandaat konden opnemen. Vreemdgenoeg achtten zowel Leboucq als de beheerder-inspecteur het deze keer wel wenselijk om De Vrieses aanvraag bij de minister van Wetenschappen te steunen. Het kan niet anders dan dat zij vermoedden dat ook dit verzoek op niets zou uitdraaien, maar De Vrieses aanvraag kwam hen wel goed uit. De medische faculteiten waren namelijk sinds enige tijd met de minister van Onderwijs in overleg over een gewenste verlenging van het mandaat van assistenten. De Vrieses aanvraag vormde een gelegenheid om via een andere minister druk uit te oefenen. De minister van Wetenschappen zag echter zijn handen gebonden door de wetgeving en antwoordde, zoals verwacht, kort maar krachtig dat van een verlenging geen sprake kon zijn.[6]


Tijdens en in de periode kort na De Vrieses sollicatie benoemde de universiteit van Gent maar liefst drie werkleiders. Allen waren mannen. Daarenboven bleek dat hoogleraar Leboucq ondertussen andere plannen voor de functie van assistent had, waarvoor sinds eind januari een procedure in gang was gezet... Begin februari 1908 bekrachtigde hij - als rector - zijn eigen verzoek als diensthoofd tot benoeming van zijn enige zoon Georges op de vrijgekomen post. Daarmee was het mannelijke bastion dat de universiteit was, opnieuw intact. Van der Meersch concludeert dat een vaste benoeming van een vrouw voor het universiteitsbestuur blijkbaar nog een stap te ver was.[7] Het lijkt er inderdaad op dat De Vriese anders werd behandeld dan haar collega's. Het is niet zo dat men haar wettelijk gezien incorrect behandelde. Eerder lijkt het erop dat voor haar de wet streng werd toegepast, terwijl deze voor sommige anderen plooibaar bleek. Anderen, zoals Leboucq junior die wél snel en probleemloos opklom tot werkleider in 1912. In 1919 volgde hij zijn vader op in de leerstoel anatomie.[8]


Huisarts
Nu de academische wereld zich definitief voor haar had afgesloten, startte De Vriese een artsenpraktijk op, gespecialiseerd in kindergeneeskunde. Ze ging eveneens aan de slag als dienstoverste aan de pediatrische afdeling van het Bijlokeziekenhuis in Gent. Ze werd een collega en medewerker van dr. Adolphe Miele, in die tijd een bekende kinderdokter-filantroop, kennis van George Sarton en intimus van Edward Anseele. Later werd ze benoemd tot geneeskundig inspectrice van het stedelijk onderwijs.


De Vriese bleef in academische middens vertoeven, zij het nu vanaf als toeschouwer. Zo trad ze toe tot het sociaal bewogen Lebensreformgenootschap Reiner Leven. Deze studentenvereniging was in 1905 opgericht door Sarton.[9] Reiner Leven telde onder haar leden heel wat studentes en ook heel wat toekomstige befaamde geleerden. Het genootschap kwam bijeen in Café de Tempérence in de Bagattenstraat. In 1914 vertegenwoordigde De Vriese de Gentste sectie geneeskunde op de tentoonstelling De Hedendaagsche Vrouw in Antwerpen. Ze stelde er een aantal studies en microscopische preparaten voor.


Ook via haar partner verstevigde De Vriese haar band met de academische kringen rond de Gentse universiteit. Ze huwde in 1914, ze was toen 37 jaar, met de zeven jaar jongere Jozef Jan Vercouillie. Vercoullie was assistent aan het laboratorium van Jean Heymans en bovendien de zoon van de befaamde Gentse taalkundehoogleraar Jozef Vercouillie. Waarschijnlijk leerde De Vriese Vercoullie kennen in het Bijlokeziekenhuis waar deze in juli 1913 in de dienst voor huidziekten aan de slag was gegaan. In de jaren 1920 betrokken ze samen een dokterswoning op de Koning Albertlaan.[10] De Vriese was vanaf de zijlijn getuige van de academische carrière van haar man. Vercoullie werd in 1949 tot hoogleraar aan de Faculteit geneeskunde benoemd.[11] Het huwelijk bleef kinderloos.


Publicaties

  • Recherches sur la morphologie de l'artère basilaire, Gent, 1905.
  • Sur la signification morphologique des artères cérébrales, Luik, 1905.
  • "Zur Entwicklungsgeschichte der Arteriae cerebrales anteriores" in: Verhandlungen der Anatomischen Gesellschaft, 21. (1907).
  • "Sur la signification morphologique des arteres cerebrales", in: Archives de Biologie, 21.
  • Recherches sur l'évolution des vaisseaux sanguins des membres chez l'homme, Luik, 1902.


Bibliografie


Bronnen

  • Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, Doos 128, 201 (a) en (b), wetenschappelijk personeel.


Noten

<references>
  1. De auteurs Gubin en Piette stellen nochtans dat in het decennium na de oprichting van de eerste école secondaire supérieure voor meisjes in 1864 door Gatti de Gamond, ook andere steden, waaronder Gent, het Brusselse voorbeeld volgden. Gubin, Eliane en Piette, Valérie, Emma, Louise, Marie…, 43. Het duurde in ieder geval tot 1907 voordat het Gents stadsbestuur een volwaardige humaniora voor meisjes, als voorbereiding op het universitair onderwijs inrichtte.
  2. Voor Gent was ze zelfs de eerste.
  3. Dit was de gangbare procedure.
  4. Ministerieel besluit 30 december 1903.
  5. De Vriese woonde in deze tijd weliswaar nog thuis op het ouderlijk adres. Mémorial administratif de la Flandre orientale, 175 (1904).
  6. ARUG, 4A2/4, Doos 128, 201(B), wetenschappelijk personeel, Brieven rond Bertha De Vriese en Van der Meersch, Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent, 13-15.
  7. Van der Meersch, Een universitaire loopbaan voor vrouwen aan de universiteit Gent, 15.
  8. ARUG, 4A2/4, Doos 128, 201, wetenschappelijk personeel.
  9. Verbrugghen, Christophe, "Het egonetwerk van Reiner Leven en George Sarton als toegang tot transnationaal intellectueel engagement" in: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 38 (2008), nr. 1-2, 101. Reiner Leven ging in 1908 teloor.
  10. Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed
  11. [1],344-345].