Kempens steenkoolbekken
Site in Belgisch Limburg, waar geoloog André Dumont op 2 augustus 1901 het bewijs leverde dat zich in de Noord-Belgische ondergrond afzettingen uit het Carboontijdperk bevonden.
Historiek
Al sinds de Middeleeuwen werd in Limburg op kleine schaal steenkool afgegraven. De abdij van Rolduc, nabij Kerkrade in Nederlands Limburg was de belangrijkste speler in deze kleinschalige economie. Door de opkomende industrialisering werd steenkool in de negentiende eeuw een fel gegeerde grondstof. Vooral de staalindustrie verslond tonnen van het zwarte goud. In verschillende landen ging men nu actief op zoek naar steenkoolafzettingen. In ons land vestigden de eerste grootschalige mijnontginningsfirma's zich in de streek van de Borinage, Charleroi en Luik, in het steenkoolgebied dat liep van Luik tot aan Nord/Pas de Calais. Tussen 1831 en 1880 steeg de Belgische steenkoolproductie via de mijnontginningen in het zuiden van het land van 2,3 tot bijna 17 miljoen ton.
De groeiende vraag naar brandstof vormde een stimulans om ook in Vlaanderen naar steenkool te speuren. Al in 1806 lanceerden de broers Pierre Joseph en Guillaume Castiau, beiden mijningenieurs en eigenaars van een ontginningsbedrijf, een grootschalige zoektocht. Zij waren overtuigd van het bestaan van een bekken dat op 1/3 graad noordelijk, van Roermond over Leuven-Brussel-Wervik, liep. Ze baseerden hun stelling op het feit dat zowel in Engeland als in Duitsland kolen ontgonnen werden ten noorden van de traditionele kolengordel Wales-Noord-Frankrijk-Wallonië-Zuid-Ruhrgebied en dat er volgens de theorie van het parallellisme van geologische plooiingen misschien een tweede noordelijke gordel steenkoolafzettingen de lijn Roermond-Brussel richt Oudenaarde volgde. Hun vermoeden was dat het steenkoolbekken van de Borinage aan de noordzijde begrensd was door een antiklinale plooi die verder noordwaarts, ten hoogte van Oudenaarde, afzakte met steenkoolformaties in de kern van de noordelijk syncline. De plooien zouden in dat geval bedekt zijn met jonge, niet geplooide lagen. Het verhoopte succes van hun Société de l'exploitation des mines de charbon d'Audenaerde bleef echter uit. Een eerste proefboring in Syngem, aan de linkeroever van de Schelde moest omwille van drijfzandgevaar worden opgeschort. Met hun tweede boring, waarvoor met behulp van een wichelroede de locatie Meilegem was bepaald, boekten de broers Castiau evenmin resultaat. Vanuit de veronderstelling dat hun hypothese fout was, staakten zij daarop hun speurwerk.
Vanaf de jaren 1830 volgden nog een aantal pogingen om Vlaamse steenkoolafzettingen te localiseren. Onder leiding van de ingenieur Couchy werd in 1839 in Ename geboord. De Société de l'Etoile d'Or beproefde haar geluk in Menen, in 1859 en 1862. Ook de graaf de Merode raakte in de greep van de steenkool rush. Hij gaf in 1867 en nogmaals in 1899 opdracht om in zijn domein in Lanaken een proefboring uit tevoeren. Ook aan Nederlandse zijde werden zoekacties opgezet. De Bergwerkvereeniging groef onder meer in Heerlen en in het oude mijnbekken van Kerkrade, Nederlands Limburg, dat in feite een uitloper van het Waalse bekken was. In 1853 presenteerde de gerennomeerde geoloog en cartograaf André Hubert Dumont zijn eerste geologische kaart van België. Hij gaf daarin voor het noorden van het land een reeks diepe synclines met steenkoolafzettingen in hun kern aan. Ook andere geologen formuleerden dergelijke hypotheses.
Hoewel al deze boringen geen steenkool naar de oppervlakte brachten, leverden ze wel waardevolle gegevens op. De Leuvense hoogleraar geologie Guillaume Lambert ging aan de slag met de data van de boringen in Heerlen en leverde in 1876 als eerste solide wetenschappelijke argumenten voor de aanwezigheid van steenkoolafzettingen in Vlaanderen. Het jaar nadien schoof zijn leerling André Dumont, zoon van de befaamde cartograaf, Belgisch Limburg als precieze locatie naar voor. In zijn rapport stelde de jonge geoloog dat er een zadelrug tussen het steenkoolbekken van Kerkrade en Heerlen bestond, en dat de as daarvan naar het noorden afbuigt, richting de Limburgse Kempen. Dumont stapte daarmee als eerste af van de thesis van het parallellisme met de zuidelijke kolengordel.
Omwille van de economische crisis en verschillende andere obstakels, waaronder financiële belemmeringen, gingen bijna drie decennia voorbij zonder dat Dumont zijn hypothese via proefboring kon toetsen. Na een onsuccesvolle boring in Elen, ondernam de hoogleraar in juni 1901, met nieuwe fondsen, een poging nabij het dorpje As. Na enkele weken boren volgde, op 2 augustus 1901, de doorbraak.
ONDER CONSTRUCTIE
In As vierde men dagenlang feest. De eerste mijn werd geopend in 1907, in Winterslag, en na de oorlog werden er ook mijnen opgericht in Waterschei, Zwartberg, Eisden, Zolder, Houthalen en Beringen. Eens in volle werking garandeerden ze de nationale industrie een continue stroom van het felbegeerde zwarte goud.
Dumonts ontdekking had een gigantische impact, niet alleen op de Belgische industrie en economie, maar onrechtstreeks ook op de bredere maatschappij. De mijnsites met zijn terrils en typische mijnwerkerscités veranderden het Kempense landschap ingrijpend. De Limburgse samenleving werd steeds meer multicultureel naarmate vanaf de jaren 1950 Italiaanse, Turkse en Marokkaanse gastarbeiders werden aangetrokken. De bloedige stakingen in de jaren 1970 ten slotte, toen de mijnen uitgeput raakten tekende de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging.
Bibliografie
- Geukens, F. e.a., "Rol van A. Dumont bij het ontdekken van het Kempisch steenkoolbekken", in: Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Academia analecta, (1985), nr. 1, 3-8.
- "Kempens bekken", op: Wikipedia.nl, geraadpleegd op 19/02/2016.
- "De ontdekking van het Kempens bekken", op: www.cosimo.be, geraadpleegd op 23/02/2016.