Tot ver in de 20ste eeuw was wetenschap een mannenzaak. Academies, genootschappen, overheidsinstellingen, musea en universiteiten werden door mannen bevolkt. Vrouwen met wetenschapsambities kregen, evenals autodidacten of amateurs, moeilijk vaste voet in deze instituten. Bijgevolg bleven ze hangen in de marges van de netwerken die deze instituten materialiseerden. Daarom steunden vrouwelijke wetenschappers ook sterk op andere soorten, niet-geïnstitutionaliseerde netwerken. Deze waren persoonlijk en informeel van aard.[1]
|
Everard tussen haar mannelijke studiecollega's, waaronder Jules Bordet. Rond 1892. Bron: Archives de l'ULB, Fonds iconographique.
|
Informele wetenschapsnetwerken
Naast wetenschappelijke instellingen bestonden ook fora met een vrijere toegang, zoals wetenschappelijke congressen. [2] Hier konden vrouwelijke wetenschappers banden smeden buiten instituten om. Zij konden er geïnstitutionaliseerde en zelfs gerenommeerde wetenschappers ontmoeten via een persoonlijk één-op-één contact. Eventueel lieten deze contacten hen dan weer toe om andere niet-geïnstitutionaliseerde wetenschapsfora te ontsluiten, zoals tijdschriften en genootschappen. Om een artikel gepubliceerd te krijgen kon men inderdaad beter iemand van de redactieraad kennen. En om toe te treden tot een genootschap moest een kandidaat-lid meestal door twee leden worden voorgedragen. Eens toegang tot het tijdschrift of genootschap lagen nieuwe contacten binnen bereik.
Ook de studententijd was belangrijk voor vrouwelijke wetenschappers. In een aantal gevallen reikten deze duidelijk de eerste bouwstenen voor een informeel wetenschapsnetwerk aan. Zo voerde Clémence Everard als assistent geneeskunde onderzoek uit in samenwerking met Jules Bordet. De twee werkten een tijdlang nauw samen. Dat Bordet en Everard elkaar kenden van de auditoriumbanken is wellicht geen toeval. De ambitieuze Bertha De Vriese dan weer, publiceerde haar eerste studies als assistent van de universiteit Gent vooral in Archives de Biologie. Dat tijdschrift werd opgericht door onder andere Van Bambeke. Bij deze laatste had De Vriese als student college gelopen. Het lijkt dus logisch dat zij deze connectie als eerste had aangesproken.
Wetenschappelijke transmitters
Opmerkelijk vaak waren vrouwelijke wetenschappers werkzaam binnen slechts één fase of luik van het wetenschappelijk onderzoek. Met andere woorden: in de plaats van een onderzoek uit te voeren vanaf dataverzameling tot publicatie, concentreerden vele vrouwelijke wetenschappers zich op één facet van de wetenschappelijke bedrijvigheid. Mogelijke redenen waren een gebrek aan toegangspoorten tot tijdschriften, of conventies die vrouwen verhinderden om op de voorgrond te treden. De wetenschapsactiviteit van Hélène Durand past goed in dit plaatje: op advies van haar vader, de plantkundige Theophile Durand, en een aantal andere plantkundigen, legde Durand zich toe op botanisch tekenen. Ze maakte haar leven lang botanische tekeningen voor wetenschappelijke publicaties van de wetenschappers van de Plantentuin en kopieerde illustraties uit boeken die voor de Plantentuin te duur waren. Op geen enkel moment ondernam ze zelf plantkundig onderzoek of publiceerde ze bevindingen…nochtans bezat ze een universitair diploma in de plantkunde. De rol van Durand was er een van ‘transmitter’. De taak die zij zichzelf als wetenschapper gaf, was die van het overleveren van informatie. Met die informatie konden anderen –gevestigde wetenschappers – vervolgens aan de slag.[3]
Om het product van hun arbeid naar buiten te krijgen, moesten deze wetenschappers noodzakelijkerwijs contacten leggen met wetenschappers die aan hun diensten nood had. Zo gaf plantkundige Marie-Ann Libert de vruchten van haar regionaal onderzoek door aan Alexandre Lejeune , een botanicus die van overheidswege publicaties over de flora van de streek voorbereidde. Via Lejeune maakte Libert ook kennis met de beroemde befaamde Zwitserse botanicus Augustin de Candolle. Het contact hield stand in de vorm van briefverkeer – meestal met Lejeune als tussenpersoon – uitwisselingen van plantenspecimens en informatie, en het wederzijds verlenen van gunsten.
Wat in de klassieke historiografie geboekstaafd kwam als een 'leermeester-pupil'-verhouding kan in het licht van de voor vrouwen typische wetenschapspraktijk van het overleveren veel subtieler worden geduid: we kunnen spreken van een uitwisseling met mutual benefits tussen twee wetenschappers met verschillende maatschappelijke posities. Voor de geïsoleerd levende autodidact Libert was de gevestigde geleerde Lejeune een ideale wetenschapspartner: zij kon putten uit zijn connecties om haar onderzoek naar de buitenwereld te brengen - hij had overigens het fatsoen om haar voor dat onderzoek naamserkenning te geven. Lejeune op zijn beurt kon dankbaar gebruik maken van Liberts jarenlange expertise in een regio waarin hij niet thuis was.
De rol van transmitter maakte de netwerken van deze wetenschappers erg flexibel en rijkgeschakeerd. Zo onderhield Fanny Macleod, vertaalster van natuurwetenschappelijke werken rond evolutionisme, niet alleen contact met diverse natuurwetenschappers, waaronder auteurs en lezerspubliek, maar had ze ook nauwe banden met andere vertalers en vooral vertaalsters. Er moet daarbij opgemerkt worden dat dit niet perse vertaalsters van natuurwetenschappelijke werken hoefden te zijn. Een gevolg immers van het feit dat deze vrouwen in slechts één fase van het wetenschappelijk werk actief waren, is dat zij het voorwerp van hun activiteit gemakkelijk konden verleggen naar andere, eventueel niet-wetenschappelijke, domeinen. Fanny Maertens-Macleod vertaalde niet alleen natuurwetenschappelijke werken, maar later in haar leven ook Engelse en Russische literaire werken. Haar netwerk volgde deze lijn: Macleod had contacten onder meer met Dina Logeman-van der Willligen, die net als zij in Gent woonde en de enige Vlaamse professioneel vertaalster van Scandinavische literaire werken was. Logeman werd algemeen beschouwd als de ambassadeur van de Scandinavische literaire wereld in Vlaanderen. Zij kende heel wat Scandinavische auteurs persoonlijk en via haar kwamen veel vertaalopdrachten binnen. Macleods relatie met Logeman-van der Willigen was vermoedelijk vriendschappelijk. Maar blijkbaar leverde de band ook interessante opdrachten op. Beide vrouwen stonden overigens ook in contact met Virginie Loveling, die eveneens om den brode Duitstalige werken vertaalde, en die via haar neef de hoogleraar Paul Fredericq interessante vertaalvoorstellen kreeg. Zelf stond Macleod via haar vriendin Nica Fredericq ook met Paul in contact.
|
Via haar vriendin Marie Oppenheim Errera kreeg Isabelle Gatti De Gamond (rechts) toegang tot diens vriendennetwerk van progressieve hoogleraren.
|
Vriendschapsbanden
Deze op het eerste zicht ‘buiten-wetenschappelijke’ netwerken waren interessant, omdat ze de niet-geïnstitutionaliseerde wetenschapper vaak toch weer op het pad van wetenschappelijk nuttige contacten brachten, onbewust of bewust. Dat laatste was wellicht het geval bij de ambitieuze Bertha De Vriese. Zij trad als jonge vrouw toe tot Reiner Leven, een lebenreformgenootschap aan de Universiteit van Gent. Mogelijks kwam ze in aanraking met dit genootschap via haar collega en medewerker, de bekende kinderdokter-filantroop Adolphe Miele. Miele was een kennis van Reiner Leven-oprichter George Sarton en een intimus van Edward Anseele. Reiner Leven had niets met wetenschap te maken, maar stelde De Vriese wel in staat om contacten te onderhouden met Sarton en zijn echtgenote, met andere wetenschappers zoals Paul Van Oye en Joseph Charles Bequaert, en met verschillende vrouwelijke studenten waaronder Vera Tordeur. Op deze manier maakte de Vriese ook deel uit van het groter netwerk van Reiner Leven, dat bestond uit Gentse hoogleraars, progressieve kunstenaars en opiniemakers, waaronder de Lovelings, Anseele, Hendrik de Man, Frits van den Berghe en Jozef Vercoullie, met wiens zoon de Vriese huwde, en ook wetenschappers zoals ook Julius Macleod, wellicht ook diens vrouw Fanny Lava en de familie Fredericq. Op deze manier komt een complex egonetwerk bloot te liggen, met ook verschillende wetenschappelijke connecties. Het is opvallend dat De Vriese tot het genootschap toetrad vlak nadat dat ze er na een heel aantal hopeloze pogingen niet in slaagde haar post als assistent aan de geneeskundefactulteit te verlengen. Mogelijks was de toetreding een strategische zet om haar academische netwerk te behouden.
Ook persoonlijke ‘vrouwenvriendschappen’ openden deuren. Zo sloot de pedagoge Isabelle Gatti de Gamond vriendschap met Marie Errera, moeder van de befaamde plantkundige Leo Errera. De vriendschap was een toegangsticket tot de Brusselse liberale en progressieve elite, die Erreras salon frequenteerde, waaronder heel wat docenten en hoogleraren van de Universiteit van Gent. Gatti steunde op dit netwerk bij de oprichting van haar middelbare meisjesscholen goed kon gebruiken. Een nog meer solide manier om wetenschapsnetwerken uit te bouwen was om vriendschappen te sluiten met echtgenotes van wetenschappers. Zo sloot de plantkundige Hannon vriendschap met Elise Destrée. Via haar vriendin kon ze profiteren van het netwerk van diens man, de plantkundige Charles Bommer en zo toegang krijgen tot de collecties van de Rijksplantentuin.
Het netwerk van Cupido
|
Hannon als gastvrouw met familievriend James Ensor in de tuin van het gezin.
|
Misschien wel belangrijkst waren de netwerken van familiale aard. Vaders, ooms of huisvrienden met een hoogleraarschap of een functie aan een wetenschappelijke overheidsinstelling konden voor een vrouw met wetenschapsambities deuren openen die anders gesloten zouden zijn gebleven. Speciale plaats wordt ingenomen door de wetenschapper-partner. Het is opvallend – zij het niet onlogisch- dat heel wat studentes op de aulabanken hun latere echtgenoot ontmoetten. Anderen vonden in de huiselijke vriendenkring hun toekomstige. Dit netwerk biedt zo een boeiende mix van het persoonlijke met het zakelijke-wetenschappelijke.
Partners speelden niet zelden een belangrijke rol in de wetenschapscarrière van hun echtgenoot. Via zijn geïnstitutionaliseerde positie had de vrouw toegang tot personen en zaken waartoe ze anders geen toegang zou hebben gehad. Ze kon als het ware via haar echtgenoot zijn institutioneel netwerk exploiteren, en dat op een respectabele manier. Elise Destrée raakte via haar man, de botanicus Charles Bommer, in contact met Plantentuindirecteur Francois Crépin, die haar toegang verleende tot de rijke bibliotheek en collecties van de rijksplantentuin. Julius Macleod bepleitte dan weer een plekje in het tijdschrift waarbij hij in de redactie zat voor een vertaling van zijn vrouw Fanny Lava]].
Wetenschappelijk werk van getrouwde vrouwen lag niet zelden in dezelfde lijn van de wetenschappelijke activiteit van de echtgenoot. In de klassieke literatuur heet dit dan dat de vrouw haar man assisteerde. In feite kunnen we ook omgekeerd stellen dat de vrouw haar echtgenoot inzette in haar netwerk als een uitweg tot publicatie. Een win-winsituatie, want ook voor de man leverde dit heel wat op. Toen Lava Kropotkins werk over evolutieleer vertaalde, voegde Julius daar een voorwoord aan toe. Hij deed dit, zo blijkt, uit propagandistische redenen. Deze werden mooi verwoord door een criticus, die Lavas vertaling van Kropotkin reviewde: "Het feit dat hij [Julius] niet is teruggedeinsd om zijn naam te verbinden, in deze kwestie, aan dien van Kropotkin, doet ons met méer verlangen dan te voren uitzien naar het verschijnen van Macleods boek over natuurkunde der maatschappijen.” Lava en MacLeod bleken samen op een zorgvuldige manier een netwerk van progressieve vrijdenkende personen te hebben opgebouwd, allen personen die liefhebberden in anarchistisch gedachtegoed en natuurwetenschappen en bij wie ze hun gezamelijk project, de evolutieleer van Darwin konden propageren, hij via origineel natuurwetenschappelijk onderzoek, zij via welbewust gekozen vertalingen.
|