Bosmuseum

From Bestor_NL
Jump to: navigation, search

Onderdeel van de Rijksplantentuin met betrekking tot de ecologie van het bos, vooral gericht op educatie en vulgarisering. Oorspronkelijk gevestigd in Brussel. Tegenwoordig maakt het deel uit van de Plantentuin van Meise, de opvolger van de Rijksplantentuin.

Historiek


Het Bosmuseum van de Rijksplantentuin is ontstaan vanuit verschillende bekommernissen. Ten eerste heerste er rond het einde van de negentiende eeuw wereldwijd een angst dat men bossen aan het over-exploiteren was en dat een houttekort dreigde. In België werd er met lede ogen gekeken naar de inkrimping van het openbare bosgebied en de daarmee samenhangende uitbreiding van het privé-bosgebied. Stemmen ging op om de staat verantwoordelijk te maken voor het lange-termijn beheer van bossen. Velen verdachten particulieren ervan enkel maar uit te zijn op snel winstbejag.


Een “houtschok” – een voorbode van de befaamde twintigste-eeuwse olieschok – leek in het verschiet: vanwaar en tegen welke prijs zou België zijn hout halen – een grondstof van cruciaal belang in mijnbouw, verwarming, en papierproductie? Gestuwd door deze angsten gooide het Ministerie van Landbouw, ingesteld door de Katholieke partij na haar verkiezingsoverwinning in 1884, het onderwerp in de jaren 1890 op de politieke onderhandelingstafel. Tijdens deze discussies werd besloten om de Hoge Raad voor Bosbouw in 1893 op te richten, voorgezeten door graaf Amédée Visart de Bocarmé (1835-1924), die ook voorzitter was van de Centrale Vereniging voor Bosbouw. Het eerste Bulletin verscheen reeds in 1893.


Hat was een tijd waarin nieuwe musea als paddenstoelen uit de grond schoten en oudere hun aanbod aanpasten aan de groeiende vraag naar publiekswerking. Klaarblijkelijk zetten politici in op informatieverspreiding en popularisering van wetenschappelijke kennis om kiezers voor zich te winnen. Dit waren traditioneel strategieën typisch voor de liberale en socialistische partijen die de Katholieke Partij zich nu ook eigen maakte, onder de invloed van de encycliek Rerum Novarum (1891).[1] De katholieke partij richtte haar pijlen op de plattelandsbevolking.


De Wereldtentoonstelling van 1897 in Brussel zette alles in gang. Het bospaviljoen dat het Ministerie van Landbouw hiervoor oprichtte, trok een verbazingwekkend groot aantal bezoekers. Na de tentoonstelling wou men het populaire paviljoen niet zomaar wegdoen. Een commissie binnen de Centrale Bosbouwvereniging moest een voorstel voor de oprichting van een permanent bosbouwkundig museum bestuderen. Daarmee zou de droom die Visart de Bocarmé al tien jaar koesterde, gerealiseerd worden. Charles Bommer, ambtenaar bij de Rijksplantentuin in Brussel en professor in de botanische geografie en toegepaste botanica aan de Vrije Universiteit van Brussel was een grote voorstander van het project.


De Minister van Landbouw besloot om het museum onder te brengen in de Rijksplantentuin in Brussel, vlakbij het Noordstation. Hij redeneerde dat er dan niet betaald moest worden voor een nieuw gebouw. Ook hoopte hij dat het museum beroep zou kunnen doen op de experten van de Plantentuin, die dan meteen ook konden ingeschakeld worden om te antwoorden op de vragen van bezoekers.. De Plantentuin, volgens sommigen te liberaal en te dicht aanleunend bij de ULB en de vrijmetselarij, volgens anderen van te weinig betekenis om grote subsidies te rechtvaardigen, ontving nu een royale, recurrente subsidie om het bosmuseum te huisvesten en het onderhoud te bekostigen. Een voorwaarde was wel, in de visie van Visart de Bocarmé, dat het bosmuseum een niet al "te botanisch" of "te wetenschappelijk" karakter zou krijgen.

Charles Bommer (1866-1938), directeur van het Bosmusuem


Vanaf dan ging het snel. Reeds in 1899 arriveerden de eerste stukken van het paviljoen in de plantentuin. In 1902 opende het museum de deuren voor het publiek. De collectie, opgesteld in ruime lokalen, bestond uit een puur wetenschappelijk en een meer vulgariserend deel. De spanning tussen beide stootte meteen op verzet bij de onderzoekers van de Plantentuin, gezien de zo al beperkte middelen die ze voor hun onderzoek konden gebruiken. Om het vulgariserende aspect volledig tot zijn recht te laten komen, werde de nieuwste museale technieken ingezet zoals diorama's, vergelijkende tabellen, grafieken, en modellen. Zo wilden de organisatoren enerzijds de aandacht van het grote publiek vestigen op het prangende vraagstuk van de bossen en het hout; en anderzijds hoopten ze ondernemers, bosbouwers en handelaars te informeren over de boomsoorten die ze konden kweken, het hout dat ze konden invoeren en de nomenclatuur van de soorten op de markt. Electoraal gezien was het voor de Minister van Landbouw een geslaagd initiatief.


Charles Bommer wou het museum niet enkel beperken tot een collectie gedroogd en dood materiaal. In Tervuren was de botanicus begonnen met het aanplanten van een levende collectie, een zogenaamd "geografisch" arboretum. De bedoeling hiervan was om de plantenassociaties van de grote gematigde wouden van de wereld te reconstrueren. Deze fytogeografische visie illustreert Bommers flexibiliteit en finesse. Terwijl het arboretum volledig paste binnen de utilitaristische plannen die het ministerie voor het museum had – het beschouwde die namelijk als een experimenteel bosbouwbedrijf – ontwikkelde hij in ‘zijn’ arboretum ook een pedagogische component als ondersteuning voor zijn universitair onderwijs. Ten slotte paste het arboretum ook binnen de visie van Léopold II om van Brussel en omstreken een heuse “promenade” maken. Gemotiveerd door stedenbouwkundige, hygiënische en esthetische overwegingen, had de Belgisch vorst in 1900 zijn landgoed in Tervuren aan de Belgische staat geschonken.


In 1902 onderging de Rijksplantentuin een grote renovatie en kreeg het een museumafdeling (met o.a. plannen voor een botanisch museum). Bommer werd onmiddellijk tot conservator benoemd. Hij probeerde tegelijkertijd de collecties van het Bosmuseum in goede staat te be houden en verdedigdej met klem het nut van het arboretum van Tervuren tot aan zijn dood in 1938. In die periode lag de Plantentuin echter bijna onophoudelijk onder vuur. Sinds het begin van de twintigste eeuw was er al sprake van een overbrengingen van de collecties naar een plaats buiten de stad. Brussel heeft immers steeds meer te lijden van vervuiling waardoor de collecties worden bedreigd. De ligging van de Plantentuin stond ook de uitbreiding van de stad in de weg. De plannen om een verbinding aan te leggen tussen Noord- en Zuidstation maakten een blijvende toekomst voor de collecties in de binnenstad weinig waarschijnlijk. Ondertussen werden weinig inspanningen gedaan om de gebouwen te onderhouden of te vernieuwen.


In deze steeds verslechterende situatie van de Rijksplantentuin, werd het Bosmuseum duidelijk een tweederangs speler: het personeel werd uitgeleend aan andere afdelingen, de lokalen werden gebruikt als opslagplaats voor materiaal. Bovendien werd het Museum in het interbellum steeds vaker ingezet bij de organisatie van grote populaire evenementen en tentoonstellingen. Wat in eerste instantie een erkenning van de museale expertise was, moet echter ook gezien worden als een teken de nakende transformatie van het museum tot educatieve dienst. En bovenop dit alles moest Bommer ook nog meemaken dat in de jaren 30 de band met het Arboretum in Tervuren werd doorgeknipt, een beslissing die de situatie in geen enkel opzicht verbeterde.

Bos 03.jpg
Bosmuseum.
Bron: Plantentuin Meise


De naoorlogse geschiedenis van het Bosmuseum moet begrepen worden tegen de achtergrond van de democratisering van de Belgische samenleving: uitbreiding van het stemrecht, een permanente toename van de schoolbevolking, een explosie van vrijetijdsactiviteiten en de ontwikkeling van massamedia. In navolging hiervan breidden het oude Bosmuseum en de museumsectie van de Rijksplantentuin hun activiteiten voor het grote publiek uit. Door de hervorming van de wetenschappelijke instellingen van de Belgische staat in 1965 werd de museumsectie afgeschaft en vervangen door een nieuwe dienst die de bibliotheek, het documentatiecentrum en de educatieve dienst groepeerde. Deze dienst kreeg een deel van de collecties van het Bosmuseum, de rest werd toegevoegd aan bestaande herbaria.


Toen eind jaren zeventig het personeel en de collecties van de Plantentuin de Brusselse site - nu een cultureel centrum van de Federatie Wallonië-Brussel - verlieten, bleven er nog tijdelijk een aantal grote stukken van het Bosmuseum achter in het oude neoclassicistische gebouw. In Meise, waar al vóór de Tweede Wereldoorlog plannen gemaakt werden voor een nieuwe site voor de Plantentuin, was er lange tijd sprake van een gemoderniseerd Bosmuseum in een gloednieuw gebouw. Van deze plannen kwam uiteindelijk niets terecht. De oude collecties van het museum werden opgeslagen in de garages.


Ondanks deze anticlimax stierf het Bosmuseum geen stille dood. Een deel van de oude collectie maakt sinds 2019 deel uit van het ‘HOUTlab’ van de Plantentuin van Meise. In dit complex worden de collecties nu tentoongesteld in het kader van de grote vraagstukken van onze tijd, zoals ecologie en duurzaam bosbeheer, waar ze samen met informatie over de vele toepassingen van hout en een meer biologisch-wetenschappelijke benadering een interessant en leerrijk totaalpakket vormen.

Bibliografie


  • Bommer, Ch. (1930). ‘L’arboretum de Tervueren’. Bulletin de la société des amis et des anciens élèves de l’Ecole nationale des Eaux et Forêts, 11, 5-21.
  • Bommer, Ch. (1932). ‘L’arboretum de Tervueren’. In Compte rendu de la 56e session du Congrès de Bruxelles des 25-30/7/1932 (pp. 245-249). Paris, France: Association française pour l’avancement des sciences.
  • Bulletin de la Société Centrale Forestière de Belgique (1892-1951) . Brussels, Belgium : Société Centrale Forestière de Belgique.
  • Delvaux, J. (1980). Catalogue de l’Arboretum de Groenendaal. Groenendaal-Hoeilaart: Belgique. Station de Recherches des Eaux et Forêts', Section forestière, Publications hors-série, 91.
  • De Wildeman, E. (1939). 'Charles Bommer (1866-1938)’. Bulletin de la Société royale de Botanique de Belgique, 71, pp. 90-99.
  • Diagre-Vanderpelen, D. (2011). The Botanic Garden of Brussels (1826-1912): Reflection of a Changing Nation. Meise, Belgium: National Botanic Garden of Belgium.
  • ‘Exposition Internationale et Universelle de Bruxelles 1958. Inauguration du Pavillon Forêt, Chasse, Pêche par M. le Ministre de l’Agriculture, Allocution de M. Herbignat, Président du Groupe 17’. Bulletin de la Société Royale Forestière de Belgique, 65 (1958), 479-484.
  • Farington, O.C. (1915). ‘The Rise of Natural History Museums.’ Science, New Series, 42, 197-208.
  • Nys, L. (2012). De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914. Leuven, Belgium: Universitaire Pers Leuven.
  • Poulot, D. (1992). ‘Pour une histoire des musées au XIXe siècle. Daniel J. Sherman: Worthy Monuments; Art Museums and the Politics of Culture in Nineteenth-Century France.’ Publics et Musées, 1, 131-138.
  • Jardin botanique de l'Etat/ Jardin botanique national de Belgique. Rapports annuels.
  • Schwartz, V.R. & Przyblyski, J.M. (Eds.) (2004). The Nineteenth-Century Visual Culture Reader. NY, USA & London, England: Routledge.
  • Tallier, P.-A. (2004). Forêts et propriétaires forestiers en Belgique de la fin du XVIIIe siècle à 1914. Brussels, Belgium: Académie royale de Belgique, Classe des Lettres.
  • Van Molle, L. (1989). Katholieken en Landbouw. Landbouwpolitiek in België, 1884-1914, Leuven, Belgium: Universitaire Pers Leuven.


Notities


  1. Jump up Deze encycliek lanceerde officieel de christen-democratie, bedoeld om de uitbreiding van de vrijzinnigheid tegen te gaan.