Jongens nog waren ze. Pas afgestudeerd, en klaar voor avontuur. In het lichtend spoor van Alexander von Humboldt zetten zij zeil naar de maagdelijke wouden van Zuid-Amerika. Ter meerder eer en glorie van het jonge België en de nationale wetenschap hingen ze boven afgronden, om die ene exquise orchidee te bemachtigen, of dat stukje zeldzaam mos. No sweat no glory: als ze niet werden meegesleurd in een verraderlijke rivierkolk, lag er wel een tijger te watertanden in het kreupelhout. En van honger gesproken, ook de kannibalen hadden volgens de avonturiers notoire appetijt. Dat de jonge Belgische staat het niet slecht deed in de internationale jacht om exotische gewassen die in de negentiende eeuw woedde, dankte ze aan haar plantenjagers. Maar niet alle plant hunters waren dat vertrouwen waard. Sommigen waren vooral aangetrokken door de bloeiende carrière die de collecteurs na thuiskomst wachtte.
Exotisme in dienst van patriottisme
|
De orchidee was een geliefkoosd onderwerp in de tuinbouwtijdschriften. Bron: L'Illustration Horticole, 6 (1859).
|
In de jaren 1830 was Europa in de greep van een wilde plantenrage. Macht en prestige vielen vanaf nu ook af te meten in het aantal exotische planten dat een staat bezat. Een rijke botanische collectie, met vooral veel exoten, kon het jonge België helpen om een plek tussen de beschaafde naties te veroveren. Natuurlijk betekenden de onbekende exotische gewassen ook een potentiële bron van lucratieve toepassingen in de industrie en landbouw. De Belgische staat gooide zich dan ook vol enthousiasme in de Europese graaikoorts, en vaardigde missies af naar alle uithoeken van de aarde voor de collecte van levende en droge plantenspecimens. Wie hiervan profiteerden, waren onder meer de rijksuniversiteiten, de botanische tuinen van Leuven en Brussel en het Natuurhistorisch museum van Brussel, bij wie de staat haar aankopen voor studie onderbracht.
Niet alleen de Belgische overheid toonde belangstelling voor exotische flora. Ook de nieuwbakken burgerij liet zich meeslepen in de exotische verzamelgekte. In elke burgertuin rezen verwarmde serres uit de grond. De elite verzamelde zich in horticulturele genootschappen en abonneerde zich op dure tuinbouwtijdschriften met kleurige platen, zoals L'Horticulteur belge of L'Illustration Horticole. Verzamelaars gingen elkaar te lijf voor een zeldzame vondst. Veruit de favorieten onder de exoten waren de grillige cactussen en de kleurige orchideeën. De planten, waarvan sommige wel een half jaarloon kostten, etaleerden de welstand en het succes van de verzamelaar. Maar er sprak ook spirituele rijkdom uit de hobby, want in de studie van de natuur openbaarde zich het wonder van de schepping. Dat de exotische orchidee de hobbykweker ook op minder verheven wijze prikkelde – met wat fantasie vertoont deze bizarre bloem een gelijkenis met het vrouwelijke geslachtsdeel – scheen ook een verklaring voor de orchidomanie.
Bienfaiteurs de l’humanité
|
De plant hunter was de held van de nationale wetenschap. Bron: FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan Agentschap Jardin botanique Meise.
|
Geld, macht, seks en wetenschap – what else is there? – daarvoor waagden frisse knapen hun leven aan het andere eind van de wereld. De eerste Belgische collecteur was de self made botanicus Louis Van Houtte. In opdracht van een rijke Antwerpse orchideeënverzamelaar scheepte Van Houtte in januari 1834 in voor een expeditie naar Brazilië, Guatemala, Honduras en de Kaapverdische Eilanden. In ruil voor financiële ondersteuning aanvaardde hij ook verzamelopdrachten van onder meer koning Leopold I, nog zo’n orchidofiel. Rond dezelfde tijd lieten ook drie andere avonturiers, Nicolas Funck, Jean Linden en Auguste Ghiesbrecht het Europese continent achter zich. In opdracht van de overheid trokken zij onder meer naar de diepe wouden van Brazilië. Funck, architect van opleiding, was aangeworven als tekenaar. Ghiesbrecht was eigenlijk arts, maar had on the side ook wat dierkunde gestudeerd en was dus de zoöloog van dienst. Met zijn achttien jaar was Linden de jongste. Hij was de plantkundige van het gezelschap, hoewel hij nog maar in zijn eerste studiejaar wetenschappen zat. De reis diende, zo stipuleerde een koninklijk besluit, in het belang te staan van les Sciences Naturelles, le Commerce en l’Industrie. Honderd negenentwintig pakjes meloenpitten, muntzaad en krokusbollen moesten volstaan om inboorlingen te bewegen tot het overdragen van lucratieve gewassen en etnische collectors items.
Al waren de motieven van de jonge avonturiers misschien meer economisch geïnspireerd dan ze zelf zouden toegeven, toch werd hun moed en opoffering voor de wetenschap en het nationale heil luid bejubeld door thuisblijvers - die zelf wel wat hebzucht te verbergen hadden. ‘Savants’, werden de jonge knapen genoemd, ‘bienfaiteurs de l’humanité’, ‘patriotes’! En hun missie een ‘acte noble et désintéressé’, ja een ‘pieux pélérinage de la science’. Maar niet alle plantenjagers verdienden die lof. In 1847 vertrok Martin Maris, een man met een schimmige achtergrond en een aan de fantasie ontleend cv, in opdracht van de overheid naar Cuba, Paraguay en Haïti. In ruil voor een rijkelijke subsidie van vier duizend frank beloofde Maris om curiosa, antiquiteiten en interessante natuurkundige objecten naar het moederland te zenden. Maris’ talenten leenden zich meer tot beloften dan tot daden. De oogst van zijn verzamelreis bleek mager en zieltogend. Vermoed werd bovendien dat Maris de mooie stukken achterhield om aan private verzamelaars te verpatsen. De conclusie van het ministerie luidde dat de wetenschappelijke expeditie van Maris grondig had gefaald.
In het zog van de tapir
|
Tocht over de kolkende rivier, een krokodil ligt op de loer. Uit het Braziliaans reisverslag van Louis Van Houtte. Eigendom Belgische staat, o.b.v. FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan Agentschap Jardin botanique Meise.
|
Plantenjager Van Houtte beklom op handen en voeten plateaus en baande zich een weg door de wildernis langs het struinpad van de tapirs. Linden en Funck verbleven elf dagen in een grot op 300 meter hoogte. Het is duidelijk, deze jongens waren van geen kleintje vervaard. Dat zetten sommigen overigens zelf dik in de verf in geïllustreerde reisverslagen. De enscenering als wetenschapsheld was een goede carrièrezet. Maar het gevaar was weldegelijk echt. Zo werd Ghiesbrecht door een bende beroofd van zijn oogst en gewond achtergelaten. En de Afrikareiziger Alfred Dewèvre legde er zelfs het loodje bij neer, aan de door malaria geteisterde bedding van de Congorivier.
Terwijl zijn collega’s in kamikazestijl op planten joegen, joeg nietsnut Martin Maris vooral op rokken. Zijn voorliefde ging uit naar schaarsgeklede inheemse schones en de echtgenotes van zijn medekolonialen. Maris’ reisverslagen rijgen gedetailleerde besprekingen van zijn versierpogingen van al dat lokale schoons aaneen. Maar Maris was ook een ijverige postjesjager. Zijn mislukte overheidsmissie weerhield hem er niet van om zijn zinnen te zetten op een lucratieve functie als Belgisch handelsconsul. Tien jaar zeuren aan de deur van het ministerie van Binnenlandse Zaken leverde op: hij ontving de benoeming in 1858. Maar nog vóór zijn afvaart richting Nieuwe Wereld werd gesignaleerd dat Maris al misbruik van zijn nieuwe positie maakte. Bovendien had hij al de helft van zijn reistoelage opgesoupeerd. En toen het moment kwam om zeil te zetten naar de Amerika’s, nam hij ontslag. Dreigementen van een rechtszaak van overheidswege raakten Maris’ kouwe kleren niet, want hij durfde het zelfs aan om enkele jaren later nog maar eens om fondsen voor een nieuwe verzamelreis te verzoeken!
Van avonturier naar ambtenaar
Uiteindelijk slaagde Maris er nooit in om een hoge positie in eigen land te bekleden. Hij vormde daarmee een uitzondering op andere plant hunters, die de faam van hun succesvolle expedities in een belangrijke overheidsfunctie wisten te verzilveren: Linden en Funck werden directeur van de Dierentuin van Brussel. Van Houtte werd aangesteld als directeur van de Rijkstuinbouwschool van Gent-Brugge. Allen bouwden ze goeddraaiende tuinbouwimperia uit. Maris van zijn kant moest enige tijd onderduiken, nadat hij het weer eens te bont had gemaakt. Hierna raakte hij in de vergetelheid. De enige plant uit de in Texas geoogste collectie die naar hem werd vernoemd, de Echinocactus Marisianus, behield slechts korte tijd zijn naam.
|