In het huidige Belgisch wetenschapsmilieu zijn vrouwen nog duidelijk ondervertegenwoordigd. Bekende ‘wetenschapsters’ zijn er wel – denk maar aan Catherine Verfaillie, Christine Van Broeckhoven of Marleen Temmerman – maar ze zijn op één hand te tellen. Deze score mag dan wel teleurstellend lijken, als tussenstand van een historische inhaalstrijd is zij lang nog niet zo slecht. Eeuwenlang liet de wereld van de wetenschap namelijk helemaal geen vrouwen toe. Dames werden ongeschikt geacht om microscoop, proefbuis of astrolabium te hanteren.
Leergierigheid en zelfstudie
|
Elise Bommer op latere leeftijd.
|
Bijna de hele negentiende eeuw lang bleven de poorten van de Belgische universiteiten voor vrouwen gesloten. Het diploma hoger onderwijs en de daaraan gekoppelde wetenschappelijke beroepen waren exclusief het domein van mannen. Lager onderwijs was lange tijd de hoogste officiële graad die jonge vrouwen konden behalen. In dat onderwijs stond de voorbereiding op de rol van echtgenote en moeder, via het aanleren van huishoudkunde, zang en handwerk, centraal. Middelbare meisjesscholen kwamen er pas vanaf 1864, onder invloed van de progressieve feministe Isabelle Gatti de Gamond. Maar zelfs dan bleven de schoolbanken voorbehouden aan de dochters van de betere klasse.
Toch waagden er zich ook in deze periode al dames aan wetenschap. Voor deze leergierige vrouwen kwam het erop aan creatief en ondernemend te zijn. De aspirant-botaniste Marie-Anne Libert leerde op eigen houtje Latijn en ontcijferde zo het kruidenboek van Dodoens, waar zij haar ouders om had gesmeekt. Van haar verzameltochten in de Ardense bossen bracht ze plantenstalen mee waarmee ze een eigen botanische tuin aanlegde. Elise Destrée runde overdag samen met haar zus een handelshuis, en doorworstelde ’s nachts natuurkundige naslagwerken. En Mariette Hannon dook in de rijke bibliotheek van haar vader, die hoogleraar dierkunde en vergelijkende anatomie aan de Universiteit van Brussel was.
Cupido en de wetenschap
|
Hannon als gastvrouw met familievriend James Ensor in de tuin van het gezin.
|
Het beste wat deze self made wetenschapsters konden doen was een wetenschapper aan de haak slaan. Een comfortabel bestaan, weliswaar in de schaduw van hun echtgenoot, was dan verzekerd. Elise Destrée worstelde, zo gaat de love story, met botanische determinatieproblemen, toen ze aan Jean-Edouard Bommer werd voorgesteld. Bommer was varenspecialist en werkte in de Botanische Tuin van Brussel. Hij werd haar gids en na verloop van tijd ook haar wederhelft. Via Bommer kreeg Elise voor haar onderzoek vrije toegang tot de rijkelijke bibliotheek- en herbariumcollecties van de Plantentuin. Ze ontmoette er andere befaamde plantkundigen, met wie ze ging samenwerken. Het tijdschrift van de Plantentuin bood haar bovendien een forum om haar onderzoeksresultaten te presenteren.[1]
De mooie Mariette huwde op haar beurt met haar voogd, de twintig jaar oudere hoogleraar natuurkunde Ernest Rousseau. Hun woning in Elsene werd een ontmoetingsplaats voor progressieve intellectuelen, kunstenaars en ook befaamde geleerden uit binnen- en buitenland. Voor Mariette was het een omgeving waar zij haar wetenschappelijke ambities kon ontplooien. Ze publiceerde, organiseerde publieke tentoonstellingen over zwammen en leidde natuurkundige excursies in het nabijgelegen Zoniënwoud.
|
Libert, geportretteerd als wetenschapper.
|
Levenslang vrijgezellinnen als Marie-Anne Libert moesten harder knokken. Libert stond geïsoleerd. Weggedoken in het slaperige stadje Malmédy, en zonder wetenschapper-partner had ze geen toegang tot de middelen en de vertegenwoordigers van de academische wereld. Voor haar plantkundig onderzoek beschikte ze, in tegenstelling tot Hannon en Destrée, slechts over twee monografieën. Die benutte ze echter op zo een doeltreffende manier, dat ze na een tijdje een heuse reputatie had opgebouwd. De befaamde Franse botanicus Augustin De Candolle verbaasde zich hierover: ‘Zonder andere hulpmiddelen dan de Enciclopédie en de Flore Françoise is Mademoiselle Libert erin geslaagd om bijna al haar planten, zelfs de mossen, heel precies te determineren!’
Libert had als levenslange single ook voordelen: zij kon zich helemaal aan haar ambitie overleveren en haar omgeving vond dat nog nobel ook. Sterker nog: Libert verwierf nét haar status en geloofwaardigheid als wetenschapper door het feit dat ze aan het huwelijksleven verzaakte - De Candolle schreef dat ze 'verzaakte aan de zachte geneugten van het huwelijksleven, als het ware om zo een nog waardiger vertegenwoordiger van deze plantengroep [de mossen] te zijn'. Hannon en Destrée daarentegen bleken dan toch vóór alles toegewijde echtgenotes en moeders te moeten zijn. Eigentijdse biografieën portretteerden hen in de eerste plaats in hun zorgende rol. In de ogen van de maatschappij konden zij wel aardige hobbyisten zijn, maar nooit serieuze wetenschappers.
Een bres in het mannenbastion
Het jaar 1880 was een mijlpaal in de emancipatie van de vrouwelijke wetenschap. Na verschillende afgeketste pogingen slaagde de jonge onderwijzeres Emma Leclercq er eindelijk in om haar inschrijving aan de wetenschapsfaculteit van de Universiteit van Brussel te doen aanvaarden – en met haar de twee andere jongedames Marie Destrée en Louise Popelin. Hiermee opende zich een nieuwe en dit keer meer solide window of opportunity voor jonge vrouwen om een carrière in de wetenschappen aan te vatten. Leclercq promoveerde in 1885 tot doctor in de natuurwetenschappen. Ze was de eerste afgestudeerde vrouw van de Universiteit Gent. Ze kon onmiddellijk als onderzoekster aan het Collège de France in Parijs aan de slag.
Voor Leclercqs opvolgsters ging in de loop van de twintigste eeuw het nastreven van een wetenschappelijke carrière steeds makkelijker, hoewel nog vele obstakels uit de weg dienden … én dienen te worden geruimd.
|