Na de Eerste Wereldoorlog moest Duitsland zijn kolonies aan de geallieerden overdragen. Ook België, dat niet voor de onderhandelingen was uitgenodigd, eiste een deel van de koloniale koek op. De regering had met name haar zinnen gezet op de provincies Ruanda en Urundi. Met zijn bijzondere geologische setting, zijn milde klimaat en zijn weelderige vruchtbaarheid sprak dit nog vrij onbekende deel van voormalig Duits Oost-Afrika tot de verbeelding. Belgische geleerden popelden dan ook om op verkenning te trekken. Voor de overheid kwam dit wel bijzonder goed uit… want met kennis kon men claims opbouwen.
Territoriale pasmunt
|
Op 19 september 1916 hesen Belgisch-Congolese troepen de vlag in Tabora en legden op deze manier beslag op de stad.
|
Met zijn oppervlak dat bijna drie keer het moederland omvatte, was Duits Oost-Afrika een parel aan de kroon van het Keizerrijk. De kolonie behelsde het huidige Burundi, Rwanda en het vasteland van Tanzania. De Duitsers waren nochtans niet sterk aanwezig in het gebied. Aan de vooravond van de Groote Oorlog telde geheel Duits Oost-Afrika slechts 4107 Duitsers, grotendeels militairen en ambtenaren. De relatief hiërarchische bevolkingsstructuur maakte het goed mogelijk om efficiënt te regeren onder een indirect bestuur. Omwille van de terughoudendheid van Duitse investeerders was geen grootschalige exploitatie op gang gekomen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden ook de kolonies vanaf 1916 de inzet van een strijd tussen de Duitsers en geallieerde Britse en Belgisch-Congolese troepen.
Al tijdens de oorlog – en in feite al lange tijd ervoor[1] – was Belgisch minister van Koloniën Jules Renkin erop gebeten om de naburige Duitse kolonie, of toch de provincies Ruanda en Urundi, in handen te krijgen. Voor België waren deze gebieden erg belangrijk. De versterking van de oostgrens kon het bezit van de eigen kolonie, die nog maar net door Groot-Brittannië was erkend, nog beter veilig te stellen. De aansluiting van Ruanda en Urundi maakte bovendien een positieve ontwikkeling van de Kivustreek mogelijk. In het algemeen was het, aldus Renkin, voor de vooruitgang van de Belgisch-Congolese economie van belang dat Congo aansluiting kon vinden op het Victoriameer en de spoorweg die het Tanganyikameer met de Indische Oceaan verbond.
Renkin voorzag dat hij hard zou moeten knokken voor zijn koloniale droom. De grote geallieerde mogendheden zouden niet zomaar de wensen van ‘little Belgium’ in vervulling brengen, temeer daar het op vlak van kolonies zeker niet misbedeeld was. Het bewind van Leopold II indachtig, bleven de Britse overheid en pers bovendien erg sceptisch over de koloniale bekwaamheid van de Belgen. Minister Renkin was er derhalve stellig van overtuigd dat de vredesonderhandelingen hard zouden worden gespeeld, en dat territorium als pasmunt zou gelden om koloniale aanspraken hard te maken. Het kwam er dus op aan om al tijdens de oorlog op diverse manieren territorium vast te houden. Belgisch-Congolese troepen die Ruanda binnenvielen vanaf de grens met het Kivumeer, zouden gelijktijdig met de verovering ook de bezetting organiseren. Voor Renkin en de regering was het van cruciaal belang dat de overwonnen gebieden tot het einde van de oorlog stevig in Belgische handen zouden blijven. Zodoende zou België incontournable worden in elk toekomstig akkoord over Duits Oost-Afrika. Kapers op de kust waren niet alleen de Duitsers, maar ook de Britten, voor wie Duits Oost-Afrika ook een belangrijke inzet was.
Geleerde spionage
|
Minister van Koloniën Jules Renkin rond 1931. Bron: Nationaal Archief via Wikimedia Commons.
|
In augustus 1918 sommeerde Renkin de Brusselse mijningenieur Maurice Sluys naar Saint-Adresse-Le Havre waar de regering in ballingschap was. Hij wenste overleg te plegen over een aanvullende strategie om zich van territoriale pasmunt te verzekeren: een wetenschappelijke missie. Meerbepaald een geologische onderzoeksexpeditie in Ruanda, om informatie over de nog onbekende ondergrond te verzamelen. Aan de hand hiervan zou het ministerie geschikte sites voor mijnbouw selecteren. Hier zou Renkin mijninfrastructuur opbouwen die van het ministerie afhankelijk zou zijn. De minister hoopte dat de bezetting van de ruimte met civiele ondernemingen zijn onderhandelingspositie zou versterken, in het bijzonder indien de Belgische troepen ten gevolge van militaire akkoorden met het Verenigd Koninkrijk zouden gedwongen worden zich terug te trekken. Renkin voorzag het einde van de oorlog eind 1919, wat hem genoeg tijd gaf om zijn plan ten uitvoer te brengen.
Sluys was de perfecte man voor Renkins missie. Als wetenschapper was hij ervan overtuigd dat zuivere geologische onderzoek nooit van zijn mijnbouwkundige toepassingen kon worden gescheiden. Hij beschouwde zichzelf tegelijk geoloog en mijningenieur. Sluys was bovendien niet aan zijn proefstuk toe. Voor de oorlog had hij in het vrij onbekende plateau van Kundelungu in Katanga geologische prospecties van kimberlietpijpen, notoire vindplaatsen van diamanten, uitgevoerd.
Als 'adjoint' van de missie koos Sluys voor de geoloog Fernand Delhaye. Vier jaar eerder, in 1914, waren de twee mannen samen in opdracht van een private compagnie op studiereis naar de metaalhoudende regio van de Kwilu-Niara in Frans Equatoriaal Afrika getrokken. Sluys was er de adjunct van de zeven jaar oudere Delhaye geweest.[2] Evenmin als Sluys was Delhaye dus een groentje in de tropen. De 38-jarige mijningenieur-geoloog was dan wel een bijzonder slechte student geweest en had een uiterst beperkte publicatielijst – zijn eigentwijfel weerhield hem ervan zijn bevindingen definitief neer te pennen. Maar toch had hij reeds enige faam verworven omwille van enkele nauwgezette studies over de Afrikaanse geologie. In 1910, kort na de overname van Congo door de Belgische regering, had de jonge Bergenaar zijn eerste stappen op het Afrikaanse continent gewaagd. Hij had toen in opdracht van de private compagnie Simkat de geologie van Katanga in kaart gebracht. Twee jaar lang had hij in compleet isolement op de dunbevolkte savanne tussen de Lufira en de Lualaba rondgezworven. Het was een bruuske introductie tot het leven van de ‘géologue broussard’ geweest. Maar het had hem de kwaliteiten van de veldgeoloog bijgebracht: een scherp oog, fysieke uithouding en vooral mentaal doorzettingsvermogen.
|
Het ondertekenen van het vredesverdrag in de Spiegelzaal van het paleis van Versailles. Bron: William Orpen, via Wikimedia Commons.
|
In september 1918 vertrokken de twee mannen richting Duits Oost-Afrika. Toen het duo in Leopoldstad aankwam, bleek de missie echter geschrapt. Wellicht maakte het voelbare einde van de oorlog de volledige uitvoering van het plan niet haalbaar, waardoor ook de prospectie nutteloos werd. Dat de missie informatie van onschatbare waarde voor de wetenschap kon opleveren, bleek van ondergeschikt belang, want het ministerie liet het expeditieduo na dit bericht aan zijn lot over. Zonder omschreven missie konden Sluys en Delhaye dus vrij aan terreinonderzoek doen in Laag-Congo. Dat ze hun vrije tijd aan wetenschap hadden besteed en niet in aangename ledigheid hadden gesleten, wekte, aldus Sluys, nadien grote verbazing bij het ministerie van Koloniën, voor wie wetenschapsbeoefening zonder praktisch vooruitzicht blijkbaar een bizarre bezigheid was.
De onderhandelingen die na Wapenstilstand werden aangevat, gaven de territoriale strateeg Renkin gelijk. De aanstelling van België als mandaathouder bleek allerminst evident. In januari 1919 bleek dat enkel de grote geallieerde mogendheden deel mochten uitmaakten van de Hoge Raad van Geallieerden die te Versailles de koloniën verdeelde. Veel politiek gemanoeuvreer achter en voor de schermen maakte dat België ten slotte toch nog zijn territoriale aanspraken kon hardmaken. Van de opgeëiste gebieden die het sinds 1916 bezet hield - Ruanda, Urundi, Ujiji, en gedeelten van Bukoba en Bismarckburg - werd het aangeduid als mandataris van de eerste twee gebieden.
Territoriale verankering
Na de Wapenstilstand was de constellatie in Ruanda-Urundi dus helemaal anders. De Belgische overheid was van plan om de nieuwe kolonie veel actiever te besturen dan de vorige eigenaars. Kortom, eruit te halen wat erin zat. Anderzijds bleven de Belgische aanspraken op Ruanda-Urundi ook na Versailles onder vuur liggen. Zowel de kritische Britten als de Duitsers lagen op de loer. De Duitse pers liet geen mogelijkheid onbenut om berichten van incidenten te verspreiden die Belgiës koloniale activiteit in een slecht daglicht plaatsten. Ondertussen heerste in koloniale kringen het hardnekkige gerucht dat het Belgisch mandaat een proefperiode van vijf jaar moest doorstaan. Het meest onrustwekkend was echter dat er vanaf 1924 discussies op gang kwamen om de mandaten te herverdelen en Duitsland ook een mandaatgebied te geven. Gedurende al deze tijd was het mandaathouderschap van België door het Verdrag van Versailles nog niet officieel bekrachtigd.
Het kennen en bezetten van de ruimte bleef dus ook na Wapenstilstand van cruciaal belang. Dit keer om de territoriale aanspraken te verankeren en om de exploitatie te regelen. In koloniale industriële kringen waarschuwde men om zo snel mogelijk de zakelijke belangen in handen te nemen, om op die manier bij te dragen aan de consolidatie van het politiek mandaat in Belgische handen. Het probleem was: zolang de mandaatteksten niet door de Volkenbond waren goedgekeurd, kon de koloniale administratie geen rechtsgeldige landbouw- en mijnconcessies verlenen en mochten er geen mijnprospecties plaatsvinden. De Belgische regering stond dus officieel op non-actief.
Wetenschappelijke voorhoede
|
Achille Salée was een leerling van de paleontoloog Henry de Dorlodot.
|
…Wat wel mocht, was wetenschappelijke prospectie. En ook nu waren wetenschappers erop gebrand om mee te stappen in dit project, waar beide partijen uit konden puren wat voor hen van waarde was. Spionagemissies op het terrein van de oorlogsvijand maakten dus plaats voor goed uitgewerkte exploratie- en exploitatiereizen, in opdracht van de overheid of vaker nog van private compagnieën.
Al in 1920 ordonneerde de Banque de Bruxelles een geologische verkenningsmissie naar het binnenland van Ruanda-Urundi. De missie moest een zuiver wetenschappelijk doel en uitstraling hebben. De resultaten ervan zouden weliswaar als basis dienen om de mijnbouwkundige en landbouwkundige waarde van het gebied te evalueren. Sluys, die op dit moment als ingenieur-adviseur voor de Banque werkte, koos daarom zijn compagnon de route Delhaye. Voor het wetenschappelijk profiel van de reis paste Delhaye uitstekend. In tegenstelling tot Sluys had hij een hekel aan toepassingsgericht denken, en bedreef hij zijn wetenschap het liefst in pure vorm. Enkel om den brode verhuurde hij zijn diensten als adviseur aan de mijnsociëteiten rond de groep van de Banque de Bruxelles.
Als adjunct van de missie trad Achilles Salée aan. Voor deze 37-jarige Leuvense kanunnik, hoogleraar en geoloog waren het de eerste passen op het zwarte continent. In feite was Salée in de eerste plaats een gedreven lesgever en een bekwame en befaamde zoöpaleontoloog. Het aanbod van een tropenreis kwam voor hem volslagen onverwacht. De mogelijkheid om onderzoek te doen op een nog onbekend terrein, volledig bekostigd bovendien, bleek echter te aanlokkelijk om af te slaan. Het is niet duidelijk waarom Sluys voor Salée koos, te meer daar deze zich met zijn ethische overtuiging diametraal tegenover Delhaye en Sluys bevond. Misschien was het zijn uitgesproken geleerd en – als man van God – belangeloos profiel dat de reis des te meer een wetenschappelijk en zuiver cachet kon verlenen.
Géologues broussards
|
Delhaye houdt halt om te dineren tijdens een van zijn expedities. Delhaye, Fernand en Borgniez, G., Contribution à la connaissance de la géographie, 1948.
|
Salée en Delhaye vertrokken begin 1921. Hun veldonderzoek nam 25 maanden in beslag. Op een geografische schets uit 1916 van de Duitse geleerde Hans Meyer na had het onderzoekersduo weinig om op te bouwen.[3] Meyers schets bevatte wel de toonaangevende richting van de tektonische dislocaties, waarop de avonturiers hun reisroutes konden uitstippelen. De expeditie was op zijn zachtst gezegd gevaarlijk. De Belgische bezetting was nog niet solide verankerd. De bewoners en heersende elite van Ruanda en Urundi zagen de komst van nieuwe Europeanen niet zitten. Ambtenaren en missionarissen ter plaatse drukten de priester en zijn metgezel dan ook op het hart om de grote assen, waar al bezettings- en missieposten geïnstalleerd waren, niet te verlaten. De twee wetenschappers sloegen deze waarschuwingen, waarvan ze de reikwijdte niet konden peilen, in de wind. Voor hen was niet het volgen van de wegen, maar wel van de stratigrafie van belang. Met hun karavaan van dragers volgden ze alluviale vlakten, rotsformaties en de assen van aardplooien, kriskras doorheen diverse dichtbevolkte gebieden en ver van de door Europeanen betreden paden.
Zonder het te beseffen overtraden de avontuurlijke geologen ongeschreven grenzen. Dit wekte wantrouwen bij de bewoners, wat in juni 1922 uitmondde in een aanval van een groep bewoners van een nabijgelegen agglomeratie. Alle dragers werden gedood en Delhaye kreeg een dolk tussen de ribben. Kanunnik Salée kon nog net op tijd met een revolverschot de meute op de vlucht jagen. Tijdens de revalidatie van Delhaye trok Salée, die blijkbaar gebeten was om zijn onderzoek verder te zetten, alleen verder doorheen het noorden van Ruanda. De militaire karavaan die hem moest beschermen, werd nog herhaaldelijk belaagd. Het verhinderde Salée niet om elke morgen een mis op te dragen en elke avond na aankomst in het kamp bij kaarslicht zijn reisroute te markeren, aantekeningen van die dag netjes in te schrijven en zijn stalen te klasseren.
Nut en erkenning
Zes grote bladen, een geologische kaart op schaal 1 op 200.000. Dat was het kostbare resultaat van de avonturenmissie van Salée en Delhaye. De Carte Géologique du Ruanda-Urundi was een uniek document: het was de eerste keer dat de geologie van de streek in een cartografisch overzicht was bijeengebracht. [4] Eerder al was van hun hand een morfologische studie over het gebied verschenen.[5] Beide wetenschappers waren het erover eens : ‘ le Ruanda-Urundi et son annexe, le champ volcanique des Virungas, sont un merveilleux terrain d’études pour le géologue!’. De complexe structuur van de Ruandees-Urundese ondergrond met zijn oude sokkel en zijn ingrijpende verstoringen maakte het helaas erg moeilijk om via louter oppervlakteonderzoek een juiste inschatting van de aardlagen te maken. Het duo was afhankelijk geweest van het vinden van ontsluitingen, plaatsen waar gesteente aan de oppervlakte kwam. [6]
Hoewel de kaart al snel het onderwerp van kritische beschouwingen werd, was ze een waardevolle aanzet tot het inkleuren van een stuk onbekend terrein, en kon ze nut bewijzen aan mijncompagnieën en landbouwondernemingen. Het is niet duidelijk in hoeverre deze de kaart ook effectief hebben kunnen inzetten. Delhaye, met de twijfel die hem kenmerkte, gaf pas in 1928, zeer tegen zijn zin, toelating voor de publicatie ervan. Er bestond weliswaar al jarenlang een kladversie, die Sluys en opdrachtgever Banque de Bruxelles vermoedelijk goed hebben benut. In ieder geval dienden verschillende particulieren aanvragen voor mijnconcessies in in de periode vóór 1925.
In 1925 werd de mandaatwet ten slotte door de Volkenbond bekrachtigd. Belgiës territoriale strategiespel had klinkende munt opgeleverd. Vanaf dat moment plukte de Belgische koloniale administratie mee de vruchten van het wetenschappelijk onderzoek door volop mijn- en landbouwconcessies te verlenen aan belangstellende industriële groepen. Het was van groot belang dat het mandaatgebied zo snel mogelijk zou renderen, want de kosten ervan liepen ondertussen hoog op. In 1926 voerde kanunnik Salée, die ondertussen als de enige geologisch expert van het mandaatgebied bekend stond, prospecties uit in opdracht van Forminière en van de Société Minière de Bécéka, in het oosten van Ruanda. Dit leverde opnieuw waardevolle informatie op: Salée publiceerde een Mémoire sur la constitution géologique du Ruanda oriental, de samenwerkende compagnieën Société générale, Banque de Bruxelles en La Grande Exportation konden van hun kant in 1927 elk 250.000 hectaren in concessie aanvragen. In samenwerking met Delhaye voerde Salée vanaf 1927 verschillende exploratiereizen uit in het oosten van Ruanda. Hij was ondertussen hoofd van de geologische missies van de Comité National du Kivu. Salée ontdekte ook een verband tussen de geologische systemen van Ruanda en Oeganda, waar eerder al tin gevonden was, en gaf zo wetenschappelijke onderbouw voor de oprichting van een Société des Mines d’Etain du Ruanda-Urundi.
De Leuvense kanunnik was voor het mandaatgebied dus van ontegensprekelijk economisch nut. Zelf kreeg hij ook de wetenschappelijke erkenning die hij verdiende. Voor zijn studies over Ruanda-Urundi ontving hij de driejaarlijkse prijs voor geologie. Hij kreeg in 1931 de voorzittersstoel van de Internationale Commissie Geologie van Afrika aangeboden. Daar werd zijn voorgestelde terreinclassificatie algemeen aanvaard. Een laatste tocht van Salée liep slecht af; een auto-ongeluk in Urundi ten gevolge van vermoeidheid maakte in 1932 een einde aan zijn leven. Het jaar nadien eerde de Leuvense universiteit haar gevallen hoogleraar met een buste. Financiering kwam van de Comité National du Kivu. Daarmee demonstreert het monument beter dan wat ook de intense verwevenheid met het spel om de macht die het wetenschapsbedrijf - hoe zuiver ook van intentie - in de Belgische overzeese gebieden steeds kenmerkte.
|