Difference between revisions of "Arts, Theo (1942-2000)"
(Created page with 'category: Plantkundigencategory: tuinbouwkundigencategory: Nationale Plantentuin van Belgiëcategory: geboorte 1926-1950 [[File:Arts theo.jpg|300px|right|Bron: …') |
m |
||
Line 9: | Line 9: | ||
<br/>Het was in zijn vrije tijd dat Arts zich uitleefde in zijn passie voor plantkunde. In de late jaren 1970, aldus biograaf Stieperaere, determineerde Arts zijn eerste mosjes en schafte hij zich een microscoop aan. Aanvankelijk richtte Arts zich op de Belgische mosflora, waaraan hij vanaf de jaren tachtig een groot aantal publicaties wijdde. Tot zijn stokpaardje behoorden de propagulifere mossen met broedknoppen en rhizoïd tubers (rhizoïdgemmen). Een van Arts eerste artikelen handelde over de verspreiding van Octodiceras fontanum in de Kempische kanalen van België en Nederland. Daarna volgden nog vele publicaties waarvan een tiental gewijd waren aan nieuwe mossoorten voor België, waaronder Pohlia andalusica, Lophozia pearssonii, Phaeoceros carolinianus,Riccia subbifurca en Leptobarbula berica. Bij een groot aantal soorten toonde Arts de voorheen onbekende aanwezigheid van rhizoïd tubers aan. Met dit onderzoek verwierf hij internationale bekendheid. Een belangrijke bijdrage aan de Belgische mosflora leverde Arts met zijn aandeel in de totstandkoming van deel III van de ''Flore Générale de Belgiqu''e (1993). In deze aflevering, waarin de bryaceae van België behandeld worden, is ook Arts beschrijving van de Bryum demaretianum opgenomen. Deze soort droeg hij op aan [[Demaret, Fernand (1911-2008)|Fernand Demaret]] met wie hij samen het geslacht Pohlia voor deze flora bewerkte. Als gepassioneerd tropenreiziger richtte Arts zich in latere jaren steeds meer op tropische mossen, voornamelijk deze van Ecuador en Zuid Afrika. Ook publiceerde hij vier nieuwe radula-soorten over la Réunion, dat hij verschillende malen bezocht. Op het moment van zijn overlijden in 2000 plande hij een flora van de mossen van dit Antilliaanse eiland. | <br/>Het was in zijn vrije tijd dat Arts zich uitleefde in zijn passie voor plantkunde. In de late jaren 1970, aldus biograaf Stieperaere, determineerde Arts zijn eerste mosjes en schafte hij zich een microscoop aan. Aanvankelijk richtte Arts zich op de Belgische mosflora, waaraan hij vanaf de jaren tachtig een groot aantal publicaties wijdde. Tot zijn stokpaardje behoorden de propagulifere mossen met broedknoppen en rhizoïd tubers (rhizoïdgemmen). Een van Arts eerste artikelen handelde over de verspreiding van Octodiceras fontanum in de Kempische kanalen van België en Nederland. Daarna volgden nog vele publicaties waarvan een tiental gewijd waren aan nieuwe mossoorten voor België, waaronder Pohlia andalusica, Lophozia pearssonii, Phaeoceros carolinianus,Riccia subbifurca en Leptobarbula berica. Bij een groot aantal soorten toonde Arts de voorheen onbekende aanwezigheid van rhizoïd tubers aan. Met dit onderzoek verwierf hij internationale bekendheid. Een belangrijke bijdrage aan de Belgische mosflora leverde Arts met zijn aandeel in de totstandkoming van deel III van de ''Flore Générale de Belgiqu''e (1993). In deze aflevering, waarin de bryaceae van België behandeld worden, is ook Arts beschrijving van de Bryum demaretianum opgenomen. Deze soort droeg hij op aan [[Demaret, Fernand (1911-2008)|Fernand Demaret]] met wie hij samen het geslacht Pohlia voor deze flora bewerkte. Als gepassioneerd tropenreiziger richtte Arts zich in latere jaren steeds meer op tropische mossen, voornamelijk deze van Ecuador en Zuid Afrika. Ook publiceerde hij vier nieuwe radula-soorten over la Réunion, dat hij verschillende malen bezocht. Op het moment van zijn overlijden in 2000 plande hij een flora van de mossen van dit Antilliaanse eiland. | ||
− | <br/>In 1978 was Arts een van de stichtende leden van de | + | <br/>In 1978 was Arts een van de stichtende leden van de [http://www.plantenwerkgroep.be/?view=25 Vlaamse Werkgroep Bryologie]. Hij was bovendien voorzitter van de vereniging van 1989 tot 1994. Na zijn overlijden werd zijn uitgebreide herbarium met documentatie werd overgedragen aan de [[Nationale plantentuin van België – Jardin botanique national de Belgique| plantentuin]]. |
<br/> | <br/> |
Revision as of 12:32, 7 April 2014
Amateurplantkundige. Geboren op 2 januari 1942 in Aalst en overleden op 11 oktober 2000.
Biografie
Arts genoot tijdens zijn leven zowel nationaal als internationaal bekendheid als deskundige van Belgische en tropische mossen. Nochtans was hij geen universitair bioloog van opleiding. Met een jeugd, doorgebracht op het chrysantenkweekbedrijf van zijn ouders, was een tuinbouwopleiding een bijna logische keuze voor de jonge Arts. Na deze middelbare opleiding maakte Arts nochtans een radicale koerswijziging: hij begon een opleiding tot technisch ingenieur en vervolgde met een studie voor burgerlijke ingenieur. Na zijn studentenjaren ging hij aan de slag bij het chemisch bedrijf BASF. Hij bleef hier zijn verdere loopbaan lang werken.
Het was in zijn vrije tijd dat Arts zich uitleefde in zijn passie voor plantkunde. In de late jaren 1970, aldus biograaf Stieperaere, determineerde Arts zijn eerste mosjes en schafte hij zich een microscoop aan. Aanvankelijk richtte Arts zich op de Belgische mosflora, waaraan hij vanaf de jaren tachtig een groot aantal publicaties wijdde. Tot zijn stokpaardje behoorden de propagulifere mossen met broedknoppen en rhizoïd tubers (rhizoïdgemmen). Een van Arts eerste artikelen handelde over de verspreiding van Octodiceras fontanum in de Kempische kanalen van België en Nederland. Daarna volgden nog vele publicaties waarvan een tiental gewijd waren aan nieuwe mossoorten voor België, waaronder Pohlia andalusica, Lophozia pearssonii, Phaeoceros carolinianus,Riccia subbifurca en Leptobarbula berica. Bij een groot aantal soorten toonde Arts de voorheen onbekende aanwezigheid van rhizoïd tubers aan. Met dit onderzoek verwierf hij internationale bekendheid. Een belangrijke bijdrage aan de Belgische mosflora leverde Arts met zijn aandeel in de totstandkoming van deel III van de Flore Générale de Belgique (1993). In deze aflevering, waarin de bryaceae van België behandeld worden, is ook Arts beschrijving van de Bryum demaretianum opgenomen. Deze soort droeg hij op aan Fernand Demaret met wie hij samen het geslacht Pohlia voor deze flora bewerkte. Als gepassioneerd tropenreiziger richtte Arts zich in latere jaren steeds meer op tropische mossen, voornamelijk deze van Ecuador en Zuid Afrika. Ook publiceerde hij vier nieuwe radula-soorten over la Réunion, dat hij verschillende malen bezocht. Op het moment van zijn overlijden in 2000 plande hij een flora van de mossen van dit Antilliaanse eiland.
In 1978 was Arts een van de stichtende leden van de Vlaamse Werkgroep Bryologie. Hij was bovendien voorzitter van de vereniging van 1989 tot 1994. Na zijn overlijden werd zijn uitgebreide herbarium met documentatie werd overgedragen aan de plantentuin.
Bibliografie
- “Theo Arts”, in Gallerij van botanisten op de website van de Nationale Plantentuin.
- Van Melick, Huub, "In memoriam Theo Arts", in: Buxbaumiella, 53 (2000), 3-4.
- Stieperaere, H., "In memoriam Theo Arts" (1942-2000)”, in: Muscillanea, 20 (2000), 6-14.