Voor 1835
De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - of beter de collecties die ze bevatten – hebben een lange geschiedenis achter de rug. In vergelijking daarmee is het gebouw in het Jubelpark, waarin ze momenteel zijn ondergebracht, relatief jong. De verzamelingen zouden immers teruggaan tot de vijftiende eeuw, toen Antoine de Bourgogne ze onderbracht in een zaal in het Coudenbergpaleis in Brussel die hij speciaal hiervoor inrichtte. De zaal kreeg de naam Arsenal (na verloop van tijd werd dit Arsenal Royal) en huisvestte een collectie wapens en krijgsuitrusting. Deze laatste werd na enige tijd verplaatst naar een zaal op de verdieping boven de stallen van het paleis, gelegen in de toenmalige rue de l'Arsenal.
De giften die Hernan Cortès bij zijn terugkeer uit Mexico in 1528 aan keizer Karel de Vijfde schonk kregen hun plaats in het Arsenal. De collectie groeide verder aan onder het bewind van aartshertog Albrecht en de infante Isabella [1]. Onder Jozef II werden de collecties deels verplaatst naar de Chambre Héraldique, maar het grootste deel werd naar Wurtzburg overgebracht en daarna naar Ratisbonne (Beieren, Duitsland) en Egra (Bohemen, Tsjechische Republiek) om uiteindelijk in de keizerlijke musea van Wenen te belanden. De stukken die bewaard bleven werden ondergebracht op de zolders van het Nassaupaleis.[2]
Musée royal d'Artillerie, d'Armures et d'Antiquités
Het spreekt vanzelf dat het jonge België in het bezit wou zijn van eigen collecties. Er werd daarom besloten om een nieuw museum op te richten, het Musée d'armes anciennes, d'armures, d'objets d'art et de numismatique. Het koninklijk besluit van 8 augustus 1835 bevatte de oprichtingsakte van de toekomstige Musées royaux d'Art et d'Histoire zoals we die vandaag kennen. Het beheer van het nieuwe Belgische museum werd toevertrouwd aan Graaf Amédée de Beauffort. De collecties werden ondergebracht op het gelijkvloers van het Palais des Industries. Na de oprichting van de Koninklijke Bibliotheek in 1837 werden de numismatische collecties van het museum naar daar overgebracht.[3]
Van bij de oprichting kon het museum rekenen op vrijgevige mecenassen met als gevolg een aanzienlijke uitbreiding van de collecties van het Arsenal en het kabinet van wapens en gevechtsuitrusting van graaf de Hompesch. Er werden onder meer Peruviaanse, Chinese en Polynesische antiquiteiten aan de collectie toegevoegd. Een ministeriële rondzendbrief stipuleerde daarenboven dat het museum voortaan de bewaarplaats zou zijn van vondsten die bij graaf- of bouwwerken werden gedaan.[4]
Geconfronteerd met de exponentiële toename van aanwinsten begonnen de zalen van het Palais de l'Industrie oververzadigd te raken. In 1842 werd de Hallepoort, een gebouw uit de veertiende eeuw, dat aanvankelijk op de lijst van afbraak had gestaan, door de staat aangekocht en gerenoveerd. In de loop van de jaren 1847-1848 werden de collecties naar hier verplaatst. Het koninklijk besluit van 25 maart 1847 herdoopte het museum tot Musée royal d'Artillerie, d'Armures et d'Antiquités et d'Ethnologie. Graaf Amédée de Beauffort werd opnieuw tot directeur benoemd en majoor Donny kwam aan het hoofd van het Musée de l'Artillerie (waarvan de collecties werden geannexeerd vanaf 1837) te staan.[5] Als conservator werd Antoine-Guillaume-Bernard Schayes aangesteld. Schayes zou deze functie bekleden tot aan zijn dood in 1859. In 1854 gaf de conservator de eerste catalogus van deze musea uit onder de titel Catalogue et description du Musée royal d'Armures, d'Antiquités et d'Ethnologie. Het bevatte zo’n drieduizend items.
Antoine-Guillaume-Bernard Schayes werd als conservator opgevolgd door Théodore Juste die daarna directeur-conservator werd en deze functie bekleedde tot aan zijn dood in 1888. Hij gaf een nieuwe catalogus uit in 1864, le "Catalogue des collections composant le Musée royal d'Antiquités, d'Armures et d'Artillerie". Het aantal weergegeven objecten in zijn catalogus was gevoelig gestegen in vergelijking met die van zijn voorganger. Théodore Juste vermeldde inderdaad dat het museum sedert de uitgave van de vorige catalogus van Schayes in 1954, meer dan 2650 nieuwe stukken verwierf. Deze stukken waren grotendeels afkomstig van de aankoop van de collectie van Gustave Hagemans (1830-1908)[6] en de collectie van de Markies de Campana.[7] De nationale archeologie was eveneens een bron vanwaar veel nieuwe stukken het museum binnenkwamen.
In 1861 werd een krediet van 250.000 frank toegewezen teneinde ingrijpende veranderingen aan het Hallepoortgebouw aan te brengen. Dit project werd evenwel door de Commission des Monuments verworpen. Toch werden in 1871 de verbouwingen van de Hallepoortkapel voltooid. De lessen archeologie werden van dan af in dit gebouw gegeven. Geconfronteerd met de massale aanvoer van archeologische objecten vanover het ganse Belgische grondgebied werd geoordeeld dat het goed zou zijn ook een galerij op te richten om deze “nationale vondsten” in onder te brengen.
1874 was een belangrijke datum in de geschiedenis van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. In dit jaar dat Émile de Meester de Ravestein (1813-1889) zijn collectie aan het museum schonk, op voorwaarde dat zijn naam eraan verbonden werd. De Ravenstein was diplomaat in Rome verbonden aan de Heilige Stoel en liefhebber van o.a. oude kunst. Hij had een opmerkelijke collectie opgebouwd die hij in een vleugel van zijn kasteel in Mechelen had ondergebracht. [8].
Musées royaux des Arts décoratifs et industriels
In 1889, één jaar na de dood van Théodore Juste, werd onder leiding van Baron Prosper de Haulleville beslist, om de collecties van het Hallepoortmuseum te verplaatsen naar het Palais du Cinquantenaire. Dit gebouw maakte integraal deel uit van de oude hallen die gebouwd waren voor de tentoonstelling rond het vijftig jarig bestaan van België. Erond lag een moerassig gebied dat bestond uit vijvers en poelen. Het museum droeg op dat moment nog de naam van Musées Royaux des Arts décoratifs et industriels[9]. De oudheidkundige collecties werden eerst verplaatst en in 1906 volgden de etnografische collecties. Ondertussen werden de tijdelijke gebouwen, die opgesteld werden in het kader van de expositie, vervangen door meer duurzame. Voor de Grand Concours international des Sciences et de l’Industrie werd een zuil gebouwd als bindstuk tussen de twee grote hallen van de tentoonstelling van 1880. Eén van die hallen bevatte de collecties van de Hallepoort. Het verbindingspunt tussen die twee gebouwen had als sierstuk een monumentale triomfboog, naar de wensen van Leopold II. [10]. De collecties kregen vanaf dat moment de noordelijke vleugel toegewezen. Het mecenaat, aangemoedigd door de politiek van Eugène van Overloop, opvolger van Baron de Haulleville zorgde in 1898 voor een spectaculaire toename van collectiestukken. [11]
Activiteiten buiten het museum droegen in grote mate bij aan de verhoogde belangstelling voor archeologie. Vanaf 1902 werd de service des fouilles de l’État in het leven geroepen, dat aan de dienst Belgique ancienne gekoppeld werd. naast een verzamelplaats van archeologische vondsten waren de Musées eveneens een verzamelplaats voor beeldmateriaal. De musea hadden verder een bibliotheek die steeds groter werd en een werkplaats voor afgietsels die stilaan autonomie verwierf. [12]
De werken aan de triomfboog stoorden de organisatie van de zalen in de Musées Royaux des Arts décoratifs et industriels en dreigden de collecties te beschadigen. Daarom werden bepaalde afdelingen opnieuw ingericht of verplaatst om ze voor schade te behoeden.[13]. Een nieuw architecturaal plan werd in 1872 door architect G. Bordiau opgesteld en gedeeltelijk uitgevoerd. Bij zijn dood werden de werkzaamheden doorgegeven aan architect Charles Girault die Bordiau’s plan met één triomfboog veranderde in een constructie met drie triomfbogen. Dit is de uitvoering zoals we die vandaag kennen. De totstandkoming hiervan maakte dynamitering van delen van de vorige constructie noodzakelijk. Het monument werd in 1905 ingehuldigd. [14].
Hetzelfde jaar opende het Pavillon de l'Antiquité[15] dat in 1906 door een muur met de avenue des Nerviens verbonden werd. Dit vormde reeds de basis van de toekomstige vleugel, bestemd om "les anciennes industries d'art et antiquités » in onder te brengen. [16]
De Musées royaux du Cinquantenaire
De aanzwellende aanvoer van nieuwe archeologische objecten zorgde ervoor dat de benaming "Musées royaux des Arts décoratifs et industriels" niet meer paste omdat die benaming slecht een deel van de musea omvatte. Het Koninklijk Besluit van 24 mei 1912 veranderde de naam van de instelling daarom in Musées royaux du Cinquantenaire[17]
Net zoals België en Brussel leden ook de Musées royaux du Cinquantenaire tijdens de Eerste Wereldoorlog menselijke en materiële verliezen. Vanaf 20 augustus 1914 bezetten de Duitse troepen de museumgebouwen en meer in het bijzonder de grote hal van het Palais du Cinquantenaire. Deze ruimte werd gebruikt als opslagplaats voor auto’s en benzine en vormde daardoor een veiligheidsrisico voor de collecties. Bij het begin van de oorlog werd het museum onder het gezag van Otto von Falke, de Duitse directeur van het museum van Berlijn geplaatst, die in Duitsland benoemd was tot inspecteur van de Belgische monumenten. Het beheer van de musea bleef evenwel in handen van Eugène van Overloop. Jean Capart was secretaris. Deze mannen slaagden erin om via Otto von Falke bepaalde kwetsbare stukken te laten onderbrengen in de kelders. De afdelingen over Egypte en over de oudheidkunde van België ( Belgique ancienne) bijvoorbeeld, bleven op hun plaats. In eerste instantie werden de musea van de Cinquantenaire gesloten om dan toch vlug, vanaf januari 1915 heropend te worden voor het publiek.
Terwijl uiteindelijke de materiële schade al bij al nog meeviel op het einde van de oorlog betreurden de Koninklijke Musea het verlies van een aantal personeelsleden. Een exact cijfer is niet gekend maar men schat dat een derde van de personen gemobiliseerd werden. In 1918, in de laatste dagen van de oorlog, sneuvelde de conservator van de afdeling Griekse Oudheid. [18]
De Musées royaux d'art et d'histoire
Bij Koninklijk Besluit in 1929 kregen de musea de naam van Musées royaux d'Art et d'Histoire. De culturele impact van de Koninklijke Musea had een grote aantrekkingskracht op vele wetenschappelijke genootschappen die er hun congressen of bijeenkomsten organiseren. In 1923 gaf de afdeling Orientalisme van het Congrès international des Sciences historiques er haar vergaderingen. Ook andere genootschappen maakten graag gebruik van het wetenschappelijk kader dat de musea boden: de Société Royale de Géographie, de Académie Royale d'Archéologie en de Société belge du Folklore. Ook de Semaines médicales hielden hun bijeenkomsten in het museum.[19]
Naargelang de collecties evolueerden werden ook de oorspronkelijke bouwplannen van de gebouwen aangepast. Als gevolg daarvan werd een verbinding gecreëerd tussen de avenue des Nervien, het Pavillon des Antiquités - la galerie Albert-Élisabeth – dat in 1930 werd ingehuldigd. Een jaar later werd de zaal waarin de Grote Zuilenrij van Apamea eveneens voor het publiek geopend.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de bescherming van de collecties goed verzekerd. Toch gebeurde er net voor de wapenstilstand nog een tragisch ongeluk: op 19 februari 1946 brak er in een hoektoren een spectaculaire brand uit die het voorlopige gebouw vernielde. De meeste collectie en de bibliotheek van de Fondation Reine Élisabeth konden gelukkig gered worden. [20].
Publicaties
Tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog in 1914 verscheen het Bulletin des Musées Royaux d'art et d'Histoire regelmatig. Op het einde van de oorlog was de financiële toestand van de musea zo catastrofaal dat het niet mogelijk was deze uitgave opnieuw op te starten. Het duurde nog 11 jaar vooraleer er opnieuw een volume gepubliceerd werd. (1929).
Bibliografie
DELTOUR-LEVIE, Claudine, "Historique des musées". 1889-1946, in Liber memorialis 1835-1985, Brussel, 1985.
JUSTE, Théodore, Catalogue des collections composant le Musée royal d'Antiquités, d'Armures et d'Artillerie, Brussel: Bruylant-Christophe, 1864.
Le Cinquantenaire. Chronique d'un parc. 1880-1980, Brussel,1980.
RUYSSINCK, Micheline, "Historique des musées". 1946-1884, in Liber memorialis 1835-1985, Brussel, 1985, p. 57-69.
SARTI, Susanna, The Campana collection at the Royal Museum of Art and History, Brussel, 2012.
SCHAYES, Antoine-Guillaume-Bernard, Catalogue et description du Musée royal d'Armures, d'Antiquités et d'Ethnologie, Brussel, 1854.
SCHOTSMANS, Janine, Historique des musées. 1835-1885, in Liber memorialis 1835-1985, Brussel, 1985.
WARMENBOL, Eugène, "Gustave Hagemans (1830-1908) et son cabinet d’amateur", in TSINGARIDA, Athéna et VERBANCK-PIERARD, Annie (éd), L’Antiquité au service de la Modernité ? La réception de l’Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle, p. 223-258.
Noten
- ↑ SCHOTSMANS, Janine, "Historique des musées. 1835-1885", in Liber memorialis. 1835-1985, Brussel, 1985, p. 14-15
- ↑ SCHOTSMANS, Janine, "Historique des musées. 1835-1885", in Liber memorialis. 1835-1985, Brussel, 1985, p. 16.
- ↑ SCHAYES, Antoine-Guillaume-Bernard, Catalogue et description du Musée royal d'Armures, d'Antiquités et d'Ethnologie, Brussel, 1854, p.III.
- ↑ SCHAYES, Antoine-Guillaume-Bernard, Catalogue et description du Musée royal d'Armures, d'Antiquités et d'Ethnologie, Brussel, 1854, p.III.
- ↑ SCHOTSMANS, Janine, "Historique des musées. 1835-1885", in Liber memorialis 1835-1985, Brussel, 1985, p. 19.
- ↑ WARMENBOL, “Eugène, Gustave Hagemans (1830-1908) et son cabinet d’amateur”, in TSINGARIDA, Athéna en VERBANCK-PIERARD (éd), L’Antiquité au service de la Modernité ? La réception de l’Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle, p. 230
- ↑ SARTI, Susanna, The Campana collection at the Royal Museum of Art and History, Brussel, 2012.
- ↑ Van de WALLE, "Baudouin, Émile de Meester de Ravestein" in Liber memorialis 1835-1985, Brussel, 1985, p. 149-155.
- ↑ DELTOUR-LEVIE, Claudine, "Historique des musées". 1889-1946, in Liber memorialis. 1835-1985, Brussel, 1985, p. 31.
- ↑ RANIERI, Liane, Léopold II urbaniste, Brussel, p. 123-140
- ↑ DELTOUR-LEVIE, Claudine, "Historique des musées. 1889-1946", in Liber memorialis. 1835-1985, Brussel, 1985, p. 31.
- ↑ "Notre bibliothèque", in Bulletin des Musées royaux des Arts décoratifs et industriels, 1901, 2, p.9-12
- ↑ “À quelque chose malheur est bon”, in Bulletin des Musées Royaux des Arts décoratifs et industriels, 1904, 9, p. 72.
- ↑ RANIERI, Liane, Léopold II urbaniste, Brussel, p. 132
- ↑ "Le Pavillon de l'Antiquité du Cinquantenaire", in Bulletin des Musées Royaux des Arts décoratifs et industriels, 1905, 10, p. 73-84.
- ↑ "Nos nouvelles installations", in Bulletin des Musées Royaux des Arts décoratifs et industriels, 1908, 4, p. 33-35.
- ↑ DELTOUR-LEVIE, Claudine, "Historique des musées. 1889-1946", in Liber memorialis 1835-1985, Brussel, 1985, p. 44.
- ↑ CAPART, Jean, "Nos musées pendant la guerre", in Bulletin des Musées royaux d'art et d'histoire, 1929 (1), p. 3-5
- ↑ "Offices - Associations", in Bulletin des Musées Royaux d'Art et d'Histoire, 1929, 1, p. 35-37.
- ↑ RUYSSINCK, Micheline, "Historique des musées. 1946-1884", in Liber memorialis 1835-1985', Brussel, 1985, p. 57-58.
|