Difference between revisions of "Neolithische vuursteenmijnen van Spiennes"

From Bestor_NL
Jump to: navigation, search
m (De ontdekking)
m (Noten)
Line 47: Line 47:
  
 
===Noten===
 
===Noten===
<references>
 

Revision as of 13:48, 6 December 2017

Site in Spiennes, die in 1851 door Albert en Désiré Toilliez voor het eerst werd gesignaleerd als Neolithische werkplaats voor het maken van bijlen uit silex.


Historiek


Neolithisch mijngenie

Het stadje Spiennes herbergt een van de grootste, oudste en meest complexe exploitatiesites voor silex van Europa. De ontginning begon ongeveer in 4300 voor onze tijdrekening, in het middenneolithicum en viel stil rond 2200 voor onze jaartelling, in het laatneolithicum. Sommigen argumenteren op basis van de vondst van een atelier uit de zevende eeuw voor onze jaartelling, dat er zelfs tot die tijd mijnexploitatie heeft plaatsgevonden. De site telt verscheiden openluchtmijnen en eenvoudige sleuven die tot enkele meters diepte systematisch werden afgegraven. Het meest tot de verbeelding echter spreken de mijnen die zich in de ondergrond op een diepte van 3,50 tot wel 16 meter bevinden en er uitwaaieren in exploitatiegalerijen tot wel 45 meter lang. De toegangsschachten tot de onderaardse galerijen hebben doorgaans een diameter van slechts één meter. De gehele site beslaat zo’n honderd hectare. Bovengronds tonen miljoenen resten steenafval aan dat de gekapte stenen ter plekke tot hoogwaardige bijlen, speerpunten, pikhouwelen, schrapers en andere instrumenten bewerkt werden. De vakmannen van Spiennes genoten ruime bekendheid omwille van hun hoogwaardige producten, in het bijzonder hun lange speerpunten, gemaakt uit grote blokken precies uitgezochte silex. Dit blijkt uit het feit dat Spiennes producten exporteerde in een radius van 60 km.


De ontdekking
Camp à Cayaux in Spiennes, bezaaid met steenrestenn, 1910. Bron: Mines de Spiennes Gallery
In feite was het niet Albert Toilliez die als eerste vermoedens lanceerden over Spiennes. Al in 1842 waren de arbeiders uit de silexsteengroeve ervan overtuigd dat de afgegraven stukken terrein en de miljoenen resten steensplinters het resultaat van menselijke arbeid waren, hoewel ze in het duister tasten over wie deze voorgangers precies waren.[1] De Bergense self made mijningenieur en zijn neef Désiré Toilliez waren wel de eerste die het vermoeden uitten dat de Spiennes een ambachtsite herbergde. Albert Toilliez koesterde een grote passie voor archeologie en geologie. Hoewel hij geen universitaire achtergrond had, had hij zich tot een autoriteit op het gebied ontwikkeld. Vaak trokken hij en Désiré, die ook een amateurgeoloog was, er op uit om fossielen te verzamelen in de streek. Ook zij waren ervan overtuigd dat de stenen restanten door mensen gemaakt waren. Hun vondst van honderden silexbijlen in verschillende stadia van hun technologische ontwikkeling deed hen de stelling formuleren dat Spiennes een soort fabriek was geweest.[2] Désiré en Albert stierven, nog voor ze hun stelling kon hardmaken.


Twee jaar na Albert Toilliez’ dood botste men bij graafwerken voor de spoorweg Chimay-Bergen in Spiennes inderdaad op 25 extractieschachten. Omdat ze met puin waren opgevuld, waren deze schachten tot dan toe niet zichtbaar geweest. De docent geografie Auguste Houzeau de Lehaie en de geologen Alphonse Briart en François-Léopold Cornet bevestigden dat het inderdaad om neolithische vuursteenmijnen ging. Met hun onderzoeksresultaten maakten de drie wetenschappers furore op het VIde Congrès international d’Anthropologie et d’Archéologie préhistoriques, dat in 1872 in Brussel plaatsvond. Het nieuws van de archeologische ontdekking raakte wijdverspreid.


De opgravingen van 1911-1913. Bron: Mines de Spiennes Gallery
De eerste opgravingen

Nochtans betekende dit niet het begin van opgravingswerken. Pas in 1887 startten de archeologen Alfred de Loë en Emile de Munck met een bescheiden opgravingsproject. Wellicht speelden financiële belemmeringen een rol in de vertraging. In 1912 werden voor het eerst grootschalige opgravingen ondernomen. Dit keer was het de Rijksdienst voor opgravingen, een afdeling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis die het initiatief nam. Ze kreeg daarbij financiële steun van de graaf Louis Cavens. Ook dit keer werden de opgravingen door de Loë en De Munck geleid. Zij zagen erop toe hoe twee toegangschachten werden vrijgemaakt. Ze bleken op een diepte van 15-16 meter via een smalle galerij met elkaar verbonden te zijn. Onderzoek van het puin uit de schachten toonde aan dat het onder meer om steenafval, opgebruikte graafinstrumenten en aardewerk potten ging. Deze ontdekking bewees voor het eerst onweerlegbaar dat de schachten door mensenhanden tot stand waren gekomen
De interventie van de rijksdienst maakte de site op slag wijd bekend. Veel Belgische nationale en lokale kranten en ook buitenlandse bladen gaven het nieuwsfeit ruime aandacht.[3]


Het vervolg

In de loop van de volgende decennia vonden nieuwe opgravingen plaats. In de jaren 1920 en 1930 gebeurden deze op het initiatief van de Loë en Edmond Rahir van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en van Aimé Rutot van het Koninklijk Natuurkundig Museum. In de jaren 1960 en 1970 was het François Hubert die de verzamelings- en opgravingswerken verderzette. Ook vandaag gebeurt er nog steeds archeolgische activiteit op de site. De site van Spiennes staat sinds 2000 op de Werelderfgoedlijst van Unesco. In 2005 opende naast de mijnsite een belevingsmuseum, gewijd aan het mijngenie van de steentijdbewoners.


Bibliografie

  • Toilliez, Désiré, "Notice sur des antiquités découvertes dans le Hainaut", in: Bulletin de l'Académie royale de Belgique, 15 (1848), deel 2, 190-200.
  • Toilliez, Désiré, "Deuxième notice sur des antiquités découvertes dans le Hainaut", in: Bulletin de l'Académie royale de Belgique, 16 (1849), deel 1, 662-674.
  • Toilliez, Désiré, "Troisième notice sur des antiquités découvertes dans le Hainaut", in: Bulletin de l'Académie royale de Belgique, 18 (1851), deel 1, 659-670.
  • Arnould, Gustave, "Notice biographique sur Albert Toilliez", in: Annales du cercle archéologique de Mons, 7 (1867).
  • Briart, Alphonse, Cornet, François en Houzeau de Lehaie, Auguste, "Sur l'âge de la pierre polie et les exploitations préhistoriques de silex dans la province de Hainaut", in : Compte-rendu du Congrès international d'Anthropologie et d'Archéologie préhistoriques, Brussel, 1872, 279-294.
  • De Loë, Alfred en De Munck, Edmond, Ateliers et puits d'extraction de silex en Belgique, en France, en Portugal, en Amérique. Notice sur des fouilles pratiquées récemment sur l'emplacement du vaste atelier néolithique de Spiennes (Hainaut), Parijs, 1892.
  • Prentenpagina en artikel "The later Stone age man as flint-miner", in: The Illustrated London News, maart 1914.
  • De Loë, Alfred, "Notice sur les fouilles exécutées à Spiennes en 1912, 1913 et 1914", in: Bulletin de la Société d'Anthropologie de Bruxelles, 40 (1925), 151-171.
  • Rahir, Edmond, "Projet d'aménagement des mines néolithiques de Spiennes et d'un musée local", in: Bulletin de la Société d'Anthropologie de Bruxelles, 44 (1929), 79
  • Hubert, François, Une minière néolithique à silex au Camp-à-Cayaux de Spiennes, 1978.
  • Hubert, François, L'exploitation du silex à Spiennes, Brussel, 1988.
  • Collet, H., "Mineurs illustres du Hainaut" in: Les Cahiers nouveaux, 83 (2012), 21-25.


Noten

  1. Le Moderateur. Journal de Mons et du Hainaut, 31 juli 1842.
  2. Het was Désiré Toilliez die in 1851 deze stelling poneerde in Bulletin de l'Académie royale de Belgique. Eerder al in 1848 had hij in hetzelfde bulletin gesteld dat de stenen objecten door mensenhanden waren vervaardigd.
  3. Zie vermeldingen in verschillende Belgische kranten, zoals La Métropole, 29 maart 1914, Le XXe Siècle, 19 maart 1914. De populaire Britse krant The Illustrated London News wijdde er in maart 1914 een prentenpagina en artikel aan.