Stoere wetenschap: Belgische plantenjagers op missie (19de E)
Jongens nog waren ze. Pas afgestudeerd, en klaar voor avontuur. In het lichtend spoor van Alexander von Humboldt zetten zij zeil naar de maagdelijke wouden van Zuid-Amerika. Ter meerder eer en glorie van het jonge België en de nationale wetenschap hingen ze boven afgronden, om die ene exquise orchidee te bemachtigen, of dat stukje zeldzaam mos. No sweat no glory: als ze niet werden meegesleurd in een verraderlijke rivierkolk, lag er wel een tijger te watertanden in het kreupelhout. En van honger gesproken, ook de kannibalen hadden volgens de avonturiers notoire appetijt. Dat de jonge Belgische staat het niet slecht deed in de internationale jacht om exotische gewassen die in de negentiende eeuw woedde, dankte ze aan haar plantenjagers. Op hen vertrouwde de staat om de nationale wetenschappelijke collecties aan te vullen met gegeerde zeldzaamheden en etnische rariteiten. Maar niet alle plant hunters waren dat vertrouwen waard. Sommigen waren vooral aangetrokken door de bloeiende carrière die de collecteurs na thuiskomst wachtte. En van dat nest parasieten was de brutaalste ongetwijfeld Martin Maris.
Exotisme in dienst van patriottismeIn de jaren 1830 was Europa in de greep van een wilde plantenrage. Macht en prestige vielen vanaf nu ook af te meten in het aantal exotische planten dat een staat bezat. Een rijke botanische collectie, met vooral veel exoten, kon het jonge België daarom helpen om een plek tussen de beschaafde naties te veroveren. Natuurlijk betekenden de onbekende exotische gewassen ook een bron van potentiel lucratieve toepassingen in de industrie en landbouw. De Belgische staat gooide zich dan ook vol enthousiasme in de Europese graaikoorts, en vaardigde missies af naar alle uithoeken van de aarde voor de collecte van levende en droge plantenspecimens. Wie hiervan profiteerden, waren onder meer de rijksuniversiteiten, de botanische tuinen van Leuven en Brussel en het Natuurhistorisch museum van Brussel, bij wie de staat haar aankopen voor studie onderbracht.
Bienfaiteurs de l’humanitéGeld, macht, seks en wetenschap – what else is there? – daarvoor waagden frisse knapen hun leven aan het andere eind van de wereld. De eerste Belgische collecteur was de self made botanicus Louis Van Houtte. In opdracht van een rijke Antwerpse orchideeënverzamelaar scheepte Van Houtte in januari 1834 in voor een expeditie naar Brazilië, Guatemala, Honduras en de Kaapverdische Eilanden. In ruil voor financiële ondersteuning aanvaardde hij ook verzamelopdrachten van onder meer koning Leopold I, nog zo’n orchidofiel. Rond dezelfde tijd lieten ook drie andere avonturiers, Nicolas Funck, Jean Linden en Auguste Ghiesbrecht het Europese continent achter zich. In opdracht van de overheid trokken zij onder meer naar de diepe wouden van Brazilië. Funck, architect van opleiding, was aangeworven als tekenaar. Ghiesbrecht was eigenlijk arts, maar had on the side ook wat dierkunde gestudeerd en was dus de zoöloog van dienst. Met zijn achttien jaar was Linden de jongste. Hij was de plantkundige van het gezelschap, hoewel hij nog maar in zijn eerste studiejaar wetenschappen zat. De reis diende, zo stipuleerde een koninklijk besluit, in het belang te staan van les Sciences Naturelles, le Commerce en l’Industrie. Honderd negenentwintig pakjes meloenpitten, muntzaad en krokusbollen moesten volstaan om inboorlingen te bewegen tot het overdragen van lucratieve gewassen en etnische collectors items.
In het zog van de tapirPlantenjager Van Houtte beklom op handen en voeten plateaus en baande zich een weg door de wildernis langs het struinpad van de tapirs. Linden en Funck verbleven elf dagen in een grot op 300 meter hoogte. Het is duidelijk, deze jongens waren van geen kleintje vervaard. Dat zetten sommigen overigens zelf dik in de verf in geïllustreerde reisverslagen. De enscenering als wetenschapsheld was een goede carrièrezet. Maar het gevaar was weldegelijk echt. Zo werd Ghiesbrecht door een bende beroofd van zijn oogst en gewond achtergelaten. En de Afrikareiziger Alfred Dewèvre legde er zelfs het loodje bij neer, aan de door malaria geteisterde bedding van de Congorivier.
Van avonturier naar ambtenaarUiteindelijk slaagde Maris er nooit in om een hoge positie in eigen land te bekleden. Hij vormde daarmee een uitzondering op andere plant hunters, die de faam van hun succesvolle expedities in een belangrijke overheidsfunctie wisten te verzilveren: Linden en Funck werden directeur van de Dierentuin van Brussel. Van Houtte werd aangesteld als directeur van de Rijkstuinbouwschool van Gent-Brugge. Allen bouwden ze goeddraaiende tuinbouwimperia uit. Maris van zijn kant moest enige tijd onderduiken, nadat hij het weer eens te bont had gemaakt. Hierna raakte hij in de vergetelheid. De enige plant uit de in Texas geoogste collectie die naar hem werd vernoemd, de Echinocactus Marisianus, behield slechts korte tijd zijn naam. |
Bezoek ook de galerij van personen betrokken bij de Nationale plantentuin!
Bibiografie
- Van Houtte, Louis, “Courte excursion dans les montagnes des Orgues et dans les forêts vierges du Brésil,” in: Flore des Serres et des Jardins de l’Europe, 3 (1847).
- “Les explorations botaniques de la Colombie et en particulier le voyage de M. J. Linden de 1840 à 1844”, in: La Belgique Horticole, Annales d’Horticulture Belge et Etrangère, 17 (1867).
- Diagre, Denis, "Un explorateur-naturaliste "belge" en Amérique du Nord: les voyages oubliés de Martin Maris (1810-1868)", in: Archief- en bibliotheekwezen in België - Archives et bibliothèques de Belgique, 76 (2005), 135-168.
- Diagre, Denis, "Les plant hunters belges durant le règne de Leopold Ier", in: Circumscribere, 9 (2011), 78-99.
- Diagre, Denis, Le Jardin botanique de Bruxelles. 1826-1912. Reflet de la Belgique, enfant de l'Afrique, Brussel: Académie royale de Belgique. Editions, 2012, 90-