Oratio De Utilitate Studii Historiae Scientiarum Physicarum (1819)
Oratio De Utilitate Studii Historiae Scientiarum Physicarum (1819)
In de door Willem I opgerichte rijksuniversiteiten diende elk jaar een rector te worden aangesteld, beurtelings gekozen uit elk van de vier faculteiten. In 1818 was het de beurt aan de botanicus Franz-Peter Cassel (1784-1821). De taak van een rector was eerder administratief, maar ook werd van hem verwacht dat hij op het einde van zijn rectoraat een publieke redevoering uitsprak. Meestal gingen die redevoeringen over ontwikkelingen binnen het vakgebied van de rector. Cassel koos echter voor een breder en meer filosofisch onderwerp. Op 4 oktober 1819 sprak hij een Latijnse rede uit over het nut van de studie der natuurwetenschappen. De tekst werd snel daarna in Franse vertaling gepubliceerd in de Annales belgiques des sciences, arts et littératures.
Een verhaal van vooruitgang
Met welke argumenten verdedigde Cassel de studie van de wetenschaps-geschiedenis? Cassel noemde als voornaamste: “bien apprendre ces sciences, écarter les préjugés qui en arrêtent la progrès, et augmenter le domaine de la philosophie naturelle.” De wetenschapsgeschiedenis leerde hoe ideeën tot stand gekomen waren, hoe ze een initiële tegenstand hadden weten te overwinnen, en hoe ze uiteindelijk hadden gezegevierd. Wetenschapsgeschiedenis was voor Cassel een verhaal van vooruitgang, en vaak was die te danken aan de voorbeeldige manier waarop onderzoekers als Newton, Euler of Lavoisier vanuit een nauwkeurige observatie tot diepere inzichten hadden weten te komen. De kern van die vooruitgang was daarom te vinden bij Francis Bacon, die de basis had gelegd van de wetenschappelijke methode. De wetenschapsgeschiedenis maakte het mogelijk om niet alleen de oorsprong maar ook de doorwerking van ideeën te achterhalen. Niet minder belangrijk was het morele voorbeeld van de volhardende en vastberaden geleerde, “brûlant du seul désir de connaître la nature”. De geschiedenis was een levensles voor de jonge wetenschapper.
De wetenschapsgeschiedenis wees ook de weg naar een verwondering en aanschouwing van de natuur, naar de eeuwige onveranderlijke wetten van de kosmos, en naar hun goddelijke maker. Cassel verwees hier naar de Nederlandse microscopist Jan Swammerdam (1637-1680), die de geheimen van de natuur onderzocht in de anatomie van insecten, beschouwd als de meest onbeduidende van alle dieren. Toch maakte Cassel ook een scherp onderscheid tussen wetenschap en geloof. Zijn oordeel over Swammerdam, die het wetenschappelijk onderzoek vaarwel zei om zich aan te sluiten bij een religieuze sekte, was zijn oordeel streng: “il cessa à-la-fois de travailler et de vivre.”
Traditie en vernieuwing
Het nut van de wetenschapsgeschiedenis beperkte zich echter niet tot de studie van fundamentele ontdekkingen en grote voorbeelden. De geschiedenis leert ons ook hoe de wetenschappen tot bloei zijn gekomen en hoe het wetenschappelijk denken zich steeds opnieuw ent op het werk van voorgangers. Een wetenschappelijke doorbraak was niet enkel het gevolg van een onverwachte ontdekking of een geniale inval, maar evenzeer het resultaat van de manier waarop de kennis van voorgaande generaties werd bijgehouden en onderzocht. Door kennis te nemen van de stand van wetenschap in voorgaande eeuwen was het mogelijk de ontplooiing van de hedendaagse wetenschap naar waarde te schatten. Een derde vorm van nut vond Cassel in het inzicht dat de geschiedenis bood in de factoren die de vooruitgang van de wetenschappen hebben tegengewerkt. In het bijzonder verwees hij naar de blinde bewondering van de Renaissance humanisten voor de Antieke cultuur van Grieken en Romeinen. Dit had de botanici van de zestiende eeuw ertoe verleid de teksten van Theophrastes, Plinius en Dioscorides als enige leidraad te nemen. Zij zouden echter al snel ontdekken dat niet alle planten in Frankrijk en Duitsland terug te vinden waren bij de klassieke auteurs. Een ander obstakel was de voorkeur in Oudheid en Middeleeuwen voor een geheimhouding van kennis, waarbij enkel ingewijden toegang kregen tot de diepste waarheden. Cassel klinkt hier heel erg modern.
Daarbij waarschuwde Cassel nog voor een andere, meer actuele bedreiging voor de wetenschappen, namelijk dat ze door velen worden beschouwd als een vorm van entertainment. Fysische experimenten of natuurhistorische collecties worden louter bekeken als amusement of als curiositeiten, “een opvatting die minder zeldzaam is dan men misschien wel zou denken”. Waartoe dient de wetenschap? De vraag was inderdaad niet gemakkelijk te beantwoorden, omdat het onmiddellijke praktische nut ervan niet altijd zichtbaar was. Wetenschap moet beoefend worden om haarzelf, vond Cassel. Zij heeft haar intrinsieke en onafhankelijke rechten. Haar praktisch nut zal vanzelf volgen voor wie haar cultiveert. “De eerste geleerde die de eigenschappen van kegelsneden onderzocht had er geen idee van dat projectielen een paraboolbaan volgden, en dat hemellichamen zich op ellipsbanen bewogen.” Cassel twijfelde er niet aan: “Il n’y pas de doute que les découvertes des sciences physiques ne puissent avoir la plus heureuse influence sur l’amélioration de l’ordre social et l’augmentation du bonheur public.” Juist de wetenschapsgeschiedenis kon door de lange aaneenschakeling van ideeën en toepassingen aantonen hoe het onderzoek van de natuur steeds zou leiden tot een vooruitgang van de cultuur en de vergroting van de welvaart. In de historische beschouwing van de wetenschappen was het ten slotte mogelijk om de kiemen te vinden van wat de toekomst zou brengen.
De wetenschappen onder Willem I
Op het einde van zijn redevoering richtte Cassel zich tot Willem I, “le meilleur des monarques”, die de Gentse universiteit had opgericht. De rol van verlichte vorsten op de vooruitgang van wetenschap was in de geschiedenis al voldoende aangetoond. Cassel was blij te kunnen wijzen op het energieke beleid van Willem I om de wetenschappen te ondersteunen bij de aanleg van wetenschappelijke collecties, natuurkundige en chemische instrumenten, botanische tuinen en anatomische theaters. De dag werd overigens bijzondere luister verleend door de eerste steenlegging van de Gentse Aula door baron Falck, de gevolmachtigde minister van Willem I. Of het pleidooi van Cassel voor de wetenschapsgeschiedenis veel bijval vond bij zijn toehoorders is niet te achterhalen. Cassel speelde niet in op patriottische gevoelens. Hij vermeldde wel een redelijk aantal geleerden uit de Nederlanden: Swammerdam, Ruysch, Schrader, Huygens, Boerhaave, Vesalius, Van Helmont en Dodoens, maar zonder een bijzondere verbinding te maken met de actuele toestand van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Mogelijk maakte zijn rede wel indruk op één van de studenten die in 1819 afstudeerde van de Gentse universiteit en die net als Cassel een grote interesse had opgevat voor de wetenschapsgeschiedenis: Adolphe Quetelet. Voor Cassel kwam er geen vervolg aan zijn redevoering. In het voorjaar van 1820 moest hij om gezondheidsredenen zijn onderwijs staken. Hij overleed het volgende jaar, op 8 juni 1821.
Bibliografie:
|