Op 24 oktober 1916 verklaarde generaal Moritz Von Bissing de Vlaamsche Hoogeschool voor geopend. Met dit staaltje Flamenpolitik kwam de Duitse bezetter tegemoet aan een oude Vlaamse eis. De inwilliging ervan bracht een pijnlijke scheuring teweeg, in flamingantische rangen en ook in het professorenkorps. Terwijl de activisten onder hen hun steun betuigden, keerde het grootste deel van de oude garde de ‘université flamboche’ de rug toe.[1] Von Bissing diende dus nieuwe docenten te vinden. Het professorenkorps van de nieuwe universiteit werd een bont allegaartje, met meer dan één vreemde eend. Voor de kersverse wetenschapshoogleraren diende zich echter een gouden kans aan. Ze konden hun ideeën voor een nieuw en modern wetenschapsonderwijs de vrije loop laten…
Onbekwamen en onwilligen
Nadat de Gentse professoren in 1914 op vraag van de Belgische regering de deuren van de universiteit gesloten hadden, kondigde gouverneur-generaal Von Bissing op 30 december 1915 de heropening van de Gentse universiteit als Nederlandstalig instituut aan. De bezetter vatte ook een verkenningsronde bij de nog overblijvende Gentse hoogleraren aan. Gepolst werd naar hun bereidheid om de lessen te hervatten en naar de mogelijkheid om in het Nederlands te doceren.
Ook twintig docenten van de wetenschapsfaculteit kregen een rondvraagbrief onder ogen. Hun reacties waren afwijzend, maar opvallend voorzichtig. Sommigen van hen, zoals Boulvin, manoeuvreerden rond de hete brij met de mededeling dat zij niet in staat waren om in het Nederlands te doceren. Keelhoff, die wel Nederlands sprak, argumenteerde dat zijn onderwijs zo theoretisch was dat hij zijn studies quasi opnieuw zou moeten doen om zijn ideeën naar behoren uit te drukken. De eveneens Nederlandssprekende Schoentjes antwoordde dat hij te oud was om zijn lessen om te gooien. Anderen rechtten hun schouders en verwezen naast hun beperkingen ook naar hun geweten, hun eed van trouw en de Belgische wet.[2] Enkel De Bruyne verklaarde zich, naar het voorbeeld van de gevangengenomen Pirenne en Frédéricq ‘bekwaam maar niet bereid’. Slechts één wetenschapshoogleraar, Ernest Haerens, zegde zijn medewerking toe.[3]
Een bont allegaartje
|
Franz Stöber werkte sinds 1888 aan de universiteit van Gent, aanvankelijk als assistent en vanaf 1910 als buitengewoon hoogleraar. Bron: Knipselboek over de Vlaamsche Hogeschool te Gent, door Paul Fredericq.
|
Ernest Haerens was op zijn minst een vreemde vogel. De ingenieur stond al vóór de oorlog bekend als een zonderling man, een slecht docent en vooral, een rabiaat tegenstander van vernederlandsing. Nu stond hij op de eerste rij voor de post van beheerder. Paul Fredericq, die het nieuws van Haerens’ aanstelling vernam, stelde meesmuilend dat hij van zo’n 'geldman' niets anders had verwacht. Ook de Duitsers waren verrast over zijn toezegging. Ook bij hen genoot deze 'recht wenig imponierende Figur', wiens vrouw geen gebenedijd woord Nederlands sprak, weinig ontzag. Naast Haerens was ook buitengewoon hoogleraar aardwetenschappen en geografie Franz Friedrich Stöber bereid om zijn lessen mineralogie en kristallografie opnieuw op te nemen. Stöbers kennis van het Nederlands was niet erg goed – nog in 1915 had hij zichzelf niet 'en mesure' geacht om in die taal te doceren. Het waren kennelijk zijn Duitse roots die hem over de streep trokken om toch een ambt te aanvaarden. In ruil kreeg Stöber de promotie tot gewoon hoogleraar die hem door het oude universiteitsbestuur geweigerd was.
Ook voor enkele lagergeplaatste Nederlandssprekende personeelsleden bood zich een mooie gelegenheid tot promotie aan. Caesar De Bruyker, vurig pleitbezorger voor de vernederlandsing van de wetenschap, was vóór de oorlog werkleider in het botanisch laboratorium van Julius MacLeod geweest en werd door de bezetter de positie van zijn gevluchte leermeester aangeboden. Ook oud-studenten werden ingeschakeld. De uitgesproken Vlaamsgezinde voorvechter en medeoprichter van Jong-Vlaanderen Marcel Minnaert werd voor de post van docent fysica gerekruteerd. De 27-jarige West-Vlaamse ingenieur Fernand Brulez, in 1909 afgestudeerd aan de Ecoles Spéciales, kon onmiddellijk als buitengewoon hoogleraar en directeur van het Wiskundig Instituut aan de slag. Als lid van Jong-Vlaanderen was Brulez een onwankelbaar Vlaams voorvechter.
In het derde jaar keek de Studienkommission zur Vorbereitung unterrichtstechnischer an der Universität Gent bij gebrek aan interne kandidaten ook buiten de universiteit. Ernest Van Den Berghe werd het hof gemaakt. Van den Berghe was hoofdingenieur bij de Spoorwegen te Doornik, - met andere woorden een topambtenaar - en liet zich aanvankelijk moeilijk overtuigen. Aan de Vlaamsche Hoogeschool klom hij snel op tot gewoon hoogleraar. Zijn aanwerving was vooral voor de opleiding van de Technische Scholen van belang.
|
Jan Versluys werd aangesteld als hoogleraar dierkunde en vergelijkende ontleedkunde. Bron: Knipselboek over de Vlaamsche Hogeschool te Gent, door Paul Fredericq.
|
Ondanks de riante lonen en andere voordelen bleken weinig andere Belgische wetenschappers bereid tot medewerking. Het overgrote deel van zijn nieuwe hoogleraren diende de Studienkommission bijgevolg buiten België te zoeken. Daarbij keek men vanuit taalkundig aspect in de eerste plaats richting Nederland. Het maakte de zoektocht er niet eenvoudiger op. Ook bij de bovenburen was ondertussen, onder leiding van Frans Van Cauwelaert, een campagne tegen de Vlaamsche Hoogeschool op gang gekomen. Dit maakte dat geen enkele van de aangeschreven Nederlandse hoogleraren nog zin had om zijn reputatie te verbranden voor een weinig stabiele positie in het buitenland. Het dreigement van de Nederlandse overheid om de nationaliteit af te nemen van wie in vreemde staatsdienst trad deed de rest van het werk. Daarom richtte het bestuur van de Hogeschool zich gaandeweg op Nederlandse universitairen die actief waren in Duitsland of een Germaanse afkomst hadden, en dus minder te vrezen hadden van het dreigement van overheidswege.
Jan Versluys was zo iemand. Hij was een in Nederland geboren Duitser en was, op het moment dat de oorlog uitbrak, net gepromoveerd tot buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Giessen. Volgens de Studienkommission had de 43-jarige zoöloog veel sympathie voor Duitsland. Op de kandidatenlijst stond ook de 33-jarige Josua Valeton, een Nederlander die aan de universiteit van Leipzig vertoefde en er met een Duitse was gehuwd.[4] De Studienkommission slaagde er ook in om Valetons schoonbroer Johan Vollgraff warm te maken voor het Vlaamse project. Voor de oorlog was Vollgraff privaatdocent aan de Universiteit Leiden. De Duitse bezetter promoveerde hem tot buitengewoon hoogleraar. Ook Vollgraff had ergens Duits bloed, al is niet zeker of dit nu zijn bereidwillige medewerking verklaart.[5] Ten slotte verklaarde ook Hendrik Enno Boeke, een Nederlander die als gewoon hoogleraar een leerstoel aan de Universiteit Frankfurt am Main bezette, zich bereid om tijdelijk de lessen geografie en aardkunde op zich te nemen.
|
Hoogleraren kregen allerlei voordelen zoals vleesrantsoenbonnen, tot afgunst van de critici. In werkelijkheid was er door de geïsoleerde ligging van Gent vaak niet eens voldoende basisvoeding te verkrijgen. © Collectie Universiteitsarchief Gent.
|
‘Incompetent en incapabel!’
Tegenstanders van de Vlaamse universiteit hadden weinig goeds over deze nieuwe docentenkliek te zeggen. ‘Des incompetents ou des incapables’, zo omschreef de pers hen.[6] Van de Duitsers, met hun uitstekende wetenschapsinstellingen had men niet dergelijk organisatorisch amateurisme verwacht, klonk het na de capitulatie meesmuilend. Sommigen kwamen maar liefst vers van de schoolbanken, zoals Valeton, die bijgevolg nul onderwijservaring op het rekwest had. Schabouwelijk vonden critici het geval van de 23-jarige Minnaert, die omwille van de oorlogsperikelen nog student was op het moment dat de Studiecommissie hem tot docent aanstelde. Mogelijks had de commissie, die gevoelig was voor dergelijke kritieken, Minnaert in versnelde procedure het diploma verleend. Zijn curriculum vermeldt 24 juni 1915 af afstudeerdatum, moment waarop de universiteit al één jaar gesloten was.
Anderen hadden dan weer niet het vereiste diploma. Zo werd in het tweede academiejaar hulp gezocht en gevonden bij Richard Kortmulder. Hij had geen wetenschapsdiploma, maar had aan de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte gestudeerd. Dat hij leraar rekenkunde en natuurwetenschappen aan de zeevaartschool van Rotterdam was, was niettemin overtuigend genoeg om hem voor de hogere wiskundevakken van de doctoraatsopleiding in te schakelen. Emiel Witsenburg, de leraar scheikunde die in het derde jaar het professorenkorps van de wetenschapsfaculteit vervoegde, had zelfs geen doctorstitel. Hij werd wel in één ruk tot gewoon hoogleraar benoemd, bovendien als bestbetaalde van de groep gewoon hoogleraren. Daarmee wipte hij moeiteloos over zijn jongere, gediplomeerde collega’s heen. De Duitse bezetter nam immers naast merites, ook reputatie, leeftijd en in sommige gevallen persoonlijke eisen van de kandidaat in acht bij het verlenen van titel en salaris.[7]
|
Josua Valeton werd aangeworven omwille van zijn expertise in algemene en fysische scheikunde. Bron: Knipselboek over de Vlaamsche Hogeschool te Gent, door Paul Fredericq.
|
Ten slotte werd aan sommige docenten gevraagd om vakken te doceren die ver buiten hun specialisme lagen. Dit was het geval voor Boeke. Hoewel hij een doctor in de chemie was, die zich daarna specialiseerde in mineralogie en petrografie, werd hij de geograaf en de geoloog van dienst. Valeton, die als kersvers doctor in de mathematische en fysische wetenschappen de vakken anorganische chemie, inclusief practica op zich nam. Minnaert was bioloog van opleiding maar doceerde fysica.
Anti-activistische critici bestempelden deze docenten als profiteurs, die uit waren op een lucratieve promotie. Inderdaad waren sommigen vooral uit op de hoge lonen, de makkelijke promotiemogelijkheden en andere voordelen, zoals vlees- en kolenrantsoenen. Sommige docenten bedisselden herhaaldelijk persoonlijke loonopslagen en extra vergoedingen, zich goed bewust van de behoeftige positie waarin de Studiecommissie zich bevond. Van mannen zoals Haerens was bekend dat ze werkingskredieten verdonkeremaanden. Niettemin lijkt het erop dat vele van de nieuwe docenten vanuit een zuivere passie voor de Vlaamse zaak waren toegetreden. Van anderen is dan weer duidelijk dat hun liefde voor wetenschap en onderwijs hen over de brug deed komen. Dit was het oordeel van de in Gent gestationeerde Duitse soldaat Herman Nohl over de scheikundeprofessor Valeton: ‘Ihm läge doch eigentlich am vlämischen nichts, nur an der Wissenschaft’.
Proeftuin voor onderwijspedagogiek
|
Programma van de 'kunstplechtigheid ter gelegenheid van de opening van de Vlaamsche Hoogeschool op 24 oktober 1916. Bron: © Collectie Universiteitsarchief Gent.
|
Vele van de nieuwe wetenschapshoogleraren waren inderdaad vastbesloten om aan de Vlaamsche Hoogeschool een nieuw soort onderwijs te creëren. Het Belgische systeem, dat gericht was op ex cathedra onderwijs, het blokken van cursussen en het afleveren van diploma’s, werd naar de prullenmand verwezen. In de Vlaamsche Hoogeschool zouden studenten vooral hun geest verruimen en verrijken. Ze zouden, kortom, zelf leren kritisch nadenken! Het was duidelijk dat Duitsland, waar dit soort onderwijs allang furore maakte, een voorbeeldrol innam. Vele van de nieuwe docenten waren in de Duitse onderwijstraditie opgeleid. Toen Brulez en Versluys in juli 1918 participeerden aan een propagandareis door Duitsland, bestudeerden zij dan ook aandachtig de wetenschapsinstellingen en musea. Ze verklaarden nadien dat ze diep onder de indruk waren van de Duitse creativiteit en dat ze veel inspiratie hadden opgedaan voor hun lespraktijk en voor de inrichting van de faciliteiten aan de Vlaamsche Hoogeschool.
Het vernieuwde curriculum vertoonde inderdaad een verhoogde aandacht voor praktijkonderricht. Naast de gebruikelijke vooroorlogse lessen werden er in de totale kandidatuursopleiding wis- en natuurkunde maar liefst tien practica van telkens drie uur aan het curriculum toegevoegd.[8] In de kandidatuursopleiding natuurwetenschappen, waar het practicum al vóór de oorlog zijn plaats had veroverd, voegde de studiecommissie nu ook drie uren practicum natuurkunde toe.[9] In de voorbereidende geneeskundekandidaturen werden de ingenomen uren gewonnen door de lessen delfstofkunde en aardkunde en fysische aardrijkskunde drastisch in te korten. Praktische oefeningen deden ook hun intrede in het vak zielleer, waar experimenten, demonstratieproeven en metingen voortaan een vast onderdeel van de cursus vormden. Het vak werd daarmee radicaal ‘gemoderniseerd’, tot trots van het proffenkorps. Met al deze praktische insteken zouden studenten wel snel hun ‘ongelooflijke onhandigheid’ kwijtraken, zo klonk het hoopvol.[10] Voor het academiejaar 1917-1918 werd zelfs een test met een aantal studenten gepland, waarbij het ex cathedra onderwijs volledig door laboratoriumwerk zou worden vervangen.[11] Hoewel de nieuwe onderwijsattitude dicteerde dat hoorcolleges niet langer het alfa en omega van de opleiding waren, bleven er bijna evenveel hoorcolleges als vóór de oorlog bestaan. Ze werden weliswaar opgesplitst in kortere blokken van slechts 45 minuten, met een kwartier pauze.
In het curriculum van de vernieuwde wetenschapsfaculteit ging bijzonder veel aandacht uit naar scheikunde en fysica. Wis- en natuurkundestudenten kwamen nu ook in contact met chemie, in de vorm van een hoorcollege en een practicum. Deze twee vakken waren goed voor maar liefst zes lesuren in het eerste kandidatuursjaar en vijf uur in het tweede jaar. Omgekeerd kregen studenten natuurwetenschappen nu ook fysica op hun bord.[12] De reden hiervoor was wellicht dat de professoren de studenten beter wilden voorbereiden op noties uit de fysische chemie, een relatief nieuwe subdiscipline van de scheikunde, waarin aspecten van chemie en fysica verweven waren. De studiecommissie stelde met trots dat de Nederlandse onderzoekers erin vooropliepen op andere landen en dat men dankzij de chemieprofessoren Valeton en Witsenburg deze expertise had weten binnen te halen. Vanaf het academiejaar 1917-1918 werden bovendien de vakken en practica van anorganische scheikunde en het organische scheikunde, die voor de oorlog beide door Frédéric Swarts waren gedoceerd, tussen de twee chemieprofessoren verdeeld. Door tegemoet te komen aan de grote diversiteit in aanpak van beide subdisciplines wilde het professorenkorps zich inschrijven in de moderniteit, verklaarde het. ‘Nu heeft onze universiteit gelukkig ook de moderne koers ingeslagen en twee afzonderlijke professoren aangesteld, elk met hun eigen instituut.’[13]
|
Inlichtingenboekje voor studenten en ouders voor het derde academiejaar.
|
Tussen droom en daad
Het was met demonstratieve blijdschap dat de auteur van het inlichtingenboekje van 1918 concludeerde dat ‘een nieuwe vrijere geest’ zijn intrede in de Gentse universiteit had gedaan. ‘Vanaf nu kan men zeggen dat definitief gebroken is met den ouden toestand, toen ment best door zijn examens kwam zonder ooit een ander boek te hebben ingezien dan het gedrukt college zelf!’[14] Het is niet duidelijk in hoeverre de wetenschapshoogleraren van de Vlaamsche Hoogeschool ook echt in hun opzet zijn geslaagd, om op een kwaliteitsvolle manier een nieuw soort interactief en praktijkgericht onderwijs op poten te zetten.
De Vlaamsche wetenschapsfaculteit had namelijk, zeker vanaf het tweede academiejaar steeds meer af te rekenen met gebrek aan materialen. Heel wat van de laboratoriuminstrumenten, meet- en fototoestellen en recipiënten zoals platina kroezen waren al in het eerste oorlogsjaar verdwenen. De veiligheidsbeperkingen voor import maakten het erg moeilijk om die te vervangen. Ook reagentia en andere grondstoffen voor het experiment ontbraken. Naarmate de Duitsers steeds meer materialen voor hun oorlogsmachine opeisten, werden de tekorten onwerkbaar. Meer algemeen had het grote kolentekort als gevolg dat bij gebrek aan verwarming de practicumlessen regelmatig werden geschorst. Verbruik van gas voor verlichting bij onderzoek en studie werd dan weer door de bezetter niet toegelaten. Ten slotte werkte de honger ook danig op het gemoed van de docenten, die bij bosjes ziek vielen.
|
De aanwerving van piepjonge docenten zoals Marcel Minnaert was volgens het universiteitsbestuur geen zwaktebod, maar wel een manier om een jeugdige en eigentijdse dynamiek de aula binnen te loodsen. Bron: Knipselboek over de Vlaamsche Hogeschool te Gent, door Paul Fredericq.
|
Misschien even problematisch was het gebrek aan handboeken en publicaties. Het was erg moeilijk, zoniet onmogelijk om Nederlandstalige vakliteratuur te beamchtigen. Door de geïsoleerde ligging van Gent in het etappengebied bereikten goederen moeizaam de stad. Daarbij kwam dat er binnen België sowieso slechts weinig wetenschappelijke handboeken in het Nederlands geproduceerd. Bijgevolg behielp men zich in sommige gevallen met Duitse werken. Om aan de lacune tegemoet te komen, spoorde de Studienkommission de hoogleraren aan om zelf te publiceren. Ze gaf ze ook taalopdrachten, zoals het ontwikkelen van Nederlandstalige terminologie. Met dat doel werd ook een Gentsch Genootschap voor Geneeskunde en Natuurwetenschappen opgericht en werd de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde nieuw leven ingeblazen. Het publiceren kwam nochtans niet erg goed op gang. Het proffenkorps besteedde al zijn tijd aan de voorbereiding van nieuwe colleges.
In werkelijkheid maakten de beperkingen van de oorlogsomstandigheden en van de taalvoorwaarden de lespraktijk dus net heel erg moeilijk. Daarbij kwam nog dat de docenten, in het bijzonder de Belgische, dan wel lippendienst pleegden aan een nieuw, moderne onderwijspedagogiek, maar dat ze in de praktijk worstelden om de nieuwe pedagogische ideeën in hun colleges te implementeren. Ze bleven, aldus het relaas van een student, ‘veelal schools en Oud-belgies’ in hun opvattingen over de lespraktijk.[15]
Anderzijds liet ook het niveau van de studenten te wensen over. Zo stelde Minnaert, naar eigen zeggen met verbijstering vast dat sommige van de 35 studenten in academiejaar 1917-1918 en van de 75 van het daaropvolgende jaar nog nooit van fysica hadden gehoord. Ook de kennis van wiskunde was zeer slecht. De wetenschapshoogleraren weten de lamentabele algemene voorbereiding van de studenten aan het lage niveau van het secundair onderwijs. Daar moet weliswaar aan toegevoegd worden dat door de oorlog veel studenten hun middelbaar niet hadden kunnen afmaken. De waarheid was ook dat veel jongelui op de aulabanken niet op hun plaats zaten. Velen schreven zich louter in om aan opeising door de Duitsers te ontsnappen. Vooral vanaf het academiejaar 1917-1918 was er een toeloop van dit soort studenten. Dit maakte dat in de praktijk de docenten zich verplicht voelden om leerstof uit het middelbaar te hernemen.
|
Caesar De Bruyker schreef later een bittere apologie over zijn activiteiten in de Wereldoorlog. Bron: © Collectie Universiteitsarchief Gent, Edgard Claessens.
|
Einde van het activistisch onderwijsavontuur
Het nakende einde van de Wereldoorlog luidde ook het laatste couplet voor de Vlaamsche Hoogeschool in. Bij aanvang van het schooljaar in oktober werd nog een nieuw inlichtingenboekje uitgegeven en de inschrijvingen liepen goed. Maar niet lang daarna verhaalden studenten hoe hoogleraren niet meer kwamen opdagen in de aula. Eind oktober sloot de Vlaamsche Hoogeschool de deuren. Het gros van de hoogleraren ontving als salut een drie maand salaris, plus een rijkelijke schadevergoeding. In de nacht van 10 op 11 november 1918 ontruimden de Duitsers Gent. In de daaropvolgende dagen werd afgerekend met alles wat Germaans of activistisch was. De Vlaamsche Hoogeschool kwam daarbij in het oog van de storm.
Voor de Nederlandse docenten was het moment gekomen om de wijk te nemen naar eigen land. Ook de Belgische wetenschapshoogleraren Haerens, Brulez en Minnaert kozen het hazenpad, richting Nederland. Minnaert, wiens huis door de meute was verwoest, belandde in Utrecht. Daar schopte hij het tot hoogleraar in de sterrenkunde en directeur van de Sterrenwacht. De West-Vlaamse Brulez kwam als overheidsambtenaar in Nederlands-Indië terecht. Boeke, die naar Duitsland vluchtte, pleegde een maand later zelfmoord. Enkel De Bruyker, die meende dat hij in zijn recht was, bleef waar hij was. Na herhaaldelijke ondervragingen en de ontzetting uit al zijn ambten, werd hij in 1920 voor de rechtbank gedaagd. Hij kreeg een celstraf van vijf jaar. De anderen werden bij verstek veroordeeld: Haerens en Minnaert kregen elk vijftien jaar cel, Josua Valeton, Van Den Berghe en Witsenburg twaalf jaar. Brulez kreeg levenslang. Van Franz Friedrich Stöber, die ondertussen naar zijn vaderland teruggekeerd was, werd de Belgische nationaliteit afgenomen. Hij kreeg tien jaar dwangarbeid bij verstek. De wetenschappers verloren al hun aanspraken op academische titels van de Universiteit Gent. Hun bezittingen werd verbeurd verklaard. Toen in 1929 de amnestiewet in voege kwam, keerde enkel het gezin Haerens naar België terug.
Wanneer de Universiteit in 1919 opnieuw als Franstalige universiteit haar deuren opende, leek het aan de wetenschapsfaculteit alsof er nooit iets veranderd was. Op de studentenrol telde men gewoon verder vanaf de laatste studente van 1914. Hoogleraren bezetten opnieuw hun leerstoelen van voorheen. De inspanningen van het proffenkorps van de Vlaamsche Hoogeschool werden uitgewist. Of toch niet? Het naoorlogse curriculum vertoont enkele subtiele maar opmerkelijke wijzigingen. In de kandidatuur wis- en natuurkunde was er voortaan plaats voor practicum van sterrenkunde en geodesie, net zoals aan de Vlaamse Hoogeschool, en enkele jaren kregen ook de kandidatuurstudenten natuurwetenschappen een extra practicum, van experimentele fysica. Ook was, net als in de Hoogeschool, psychologie was nu het onderwerp van een apart vak, los van logica en ethiek, met een meer exact-wetenschappelijke insteek. En tot slot kregen de kandidaten natuurwetenschappen voortaan wat extra chemie-onderwijs. Op deze manier lijken de wetenschapsdocenten van de Vlaamsche Hoogeschool dan toch nog een deel van hun manifest te hebben kunnen waarmaken.
|