Landbouwkundigen, zijn dat nu eigenlijk echte wetenschappers? In het interbellum luidde het antwoord op deze vraag volmondig 'ja'. Belgische agronomische instituten maakten vanaf toen steeds meer plaats voor natuurwetenschappen in hun onderwijsprogramma's. Het was de glorietijd van de toegepaste biologie. De natuur toonde zich voor het eerst kneedbaar, bewerkbaar, voor wie haar wetten doorgrondde. 'Deze evolutie is het directe resultaat van de voortschrijdende kennis en de nieuwe behoeften van de landbouw', zo klonk het in het jubileumboek van het Landbouwinstituut van Gembloux ...[1] Maar hoe zat dat met de behoeften van de agronomen zelf?
Rebellen
Het begon allemaal in 1929, toen het parlement de wet op academisch graden stemde. Deze wet bevatte een lijst van erkende universitaire diploma's. Dragers van deze diploma's kregen in theorie prioritaire toegang tot de (hoogste) functies in de overheidsadministratie. Tot hun grote ontsteltenis negeerde de wet echter volledig de gediplomeerde agronomen van Gent , Leuven en Gembloux . De wetgever was duidelijk van mening dat hoger landbouwonderwijs niet meer was dan één van de takken van het beroepsonderwijs. Het leidde tot een opstand: een studentenstaking in Gembloux, lobbycampagne van de drie verenigingen van agronomen-ingenieurs waaronder de Vereniging van voormalige studenten van Gembloux of AIGx)aan de betrokken ministers, parlementaire vragen en perscampagnes ...
Ten gevolge van de onvrede richtte de regering een commissie op voor de hervorming van het programma voor landbouwonderwijs om de agronomie-opleiding eindelijk een universitair aanzien te geven. De commissie bestond uit parlementariërs, ambtenaren, leraren en afgevaardigden van de alumniverenigingen. De leden kwamen in totaal twintig keer bijeen, tot in maart 1932, maar ze bereikten geen overeenstemming. In 1933 maakte de commissie plaats voor een kleinere commissie, beperkt tot de rectoren van de drie instituten.[2] en een vertegenwoordiger van het ministerie van openbare instructie. Op de gesprekstafel lag dit keer de kwestie van de studieduur. Waar de Gentenaars en de Leuvenaars pleitten voor een ingenieursdiploma in vier jaar, drongen de Gembloutois aan op een vijfjarige opleiding.
Heel wat ingenieurs van Gembloux, aangevoerd door professor Émile Marchal, pleitten voor een grondige hervorming van het curriculum van de landbouwkundig ingenieur. In hun ogen had de Belgische landbouw meer nood aan onderzoekers dan aan technici of vulgarisatoren. In deze zienswijze kregen de natuurwetenschappen natuurlijk een prominente plaats, met seminaries, laboratoriumoefeningen en persoonlijk onderzoek dat werd bekroond met een doctoraat in de agronomische wetenschappen. Het hoogtepunt van deze hervorming zou dan de aanhechting van de twee staatslandbouwinstituten aan de twee staatsuniversiteiten zijn (Luik in het geval van Gembloux).[3] Een soortgelijke discours bestond in Leuven: rector magnificus Monseigneur Ladeuze, noemde het Landbouwkundig Instituut zelf een gespecialiseerde afdeling van de Faculteit der Wetenschappen.[4].
De commissie slaagde er uiteindelijk in een overeenkomst te bereiken over een ontwerp van koninklijk besluit. Op 10 oktober 1934 werd het afgekondigd. Het ontwerp verdeelde de studies van de landbouwingenieur in twee kandidatuursjaren, die bijna volledig natuurwetenschappen en wiskunde behandelden, twee jaren ingenieursstudies, waarin technische toepassingen werden behandeld en een optioneel specialisatiejaar. Ook nieuw was dat het toelatingsexamen werd afgeschaft en vervangen door het verplicht kunnen voorleggen van een certificaat van een volledig afgelegde humaniora te bezitten (Latijn-Grieks of Latijn-wiskunde). De humaniora werd daarbij niet zozeer beschouwd als een nodige kennisbasis, maar wel als een bewijs van geletterdheid, maturiteit en algemene beschaving die ontontbeerlijk waren om ‘geestelijk een man te worden’.[5]
De boeren verlichten?
De gevolgen van deze nieuwe toelatingsvoorwaarden werden al snel voelbaar. Al in 1934 daalde het aantal studenten dramatisch in elk landbouwinstituut. Ter vergelijking: in oktober 1932 had Leuven nog 346 inschrijvingen voor het eerste jaar gehad, Gembloux 204 en Gent 60. Vijf jaar later hadden dezelfde vestigingen 123, 98 en 28![6]
De hele situatie bezorgde de Leuvense landbouwinstituutprofessor Edmond Leplae grote kopzorgen. Leplae was bijzonder gevoelig voor de behoeften van de Belgische landbouw. Hij was niet voor niets lid van de machtige Belgische Boerenbond, de Hoge Landbouwraad én de Koninklijke Landbouwvereniging van België. Leplae was gehecht aan de oorspronkelijke missie van agronomische instellingen: 'de landbouwklasse opvoeden en onderrichten'[7], om de toekomstige boeren, de zonen van landeigenaren in staat te stellen het beheer van hun eigen boerderijen te verbeteren. Daarvoor moesten de landbouwopleidingen kort zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn voor laagopgeleide jongeren, en rechtstreeks nuttig en praktisch zijn. Vakken als economie, sociologie, gebruik van elektriciteit of tractoren waren dat. Biologische wetenschappen waren dat niet.
In Leplaes ogen verstootte de hervorming van agronomische studies de boeren ten voordele van de zonen van rijke stadsbewoners, die waren bestemd voor banen in administratie, voortgezet onderwijs en onderzoek. Erger nog: de te wetenschappelijke studies zouden de leerlingen 'de smaak van het plattelandsleven' doen verliezen, Cite error: Closing </ref> missing for <ref> tag
Maar zelfs als ze minder radicaal waren dan Leplae, waren sommige landbouwkundigen het gedeeltelijk eens met dit discours, waarbij ze de nadruk legden op de technische in plaats van de wetenschappelijke aspecten van training. De Academische Raad van de Landbouwhoogeschool Gent pleitte in het bijzonder tevergeefs bij de minister voor een terugkeer naar de praktijk en studies in vier jaar, zelfs voor de prijs van gelijkwaardigheid met universitaire diploma's. De lange, vruchteloze onderhandelingen rond de hervorming en het ontbreken van een overkoepelende organisatie van Belgische agronomen getuigt van deze interne verdeeldheid binnen het beroep.
Le prestige contre le chômage
Daarnaast wijst Leplae op een ander gevolg van het vergroten van de selectiviteit en het wetenschappelijk karakter van landbouwkundige studies: het gevecht tot de dood op de arbeidsmarkt. In de context van de grote werkloosheid van intellectuelen in de jaren 1930, hadden afgestudeerde agronomen de grootste moeite om een baan te vinden. Alleen al de landbouwingenieurs waren goed voor 7% van de universitair afgestudeerde werkzoekenden in de volkstelling van 1937. [8] Van alle hogere opleidingen bracht de landbouwopleidign de meeste intellectuele werklozen voort, nog meer dan de faculteiten van filosofie en letteren. De alumniverenigingen van Leuven en Gent richtten arbeidskantoren op. ( Gembloux bezat er al een sinds 1894). De Gembloerse alumnivereniging organiseerde zelfs op 28 januari 1939 een gala ten behoeve van haar leden die in financiële ellende verzeild waren geraakt.
|
Algemene meeting van het Verbond der ingenieurs en licenciaten van de Landbouwhoogeschool van den Staat te Gent, zomer 1934. Source : De Ingenieur Agronoom, v. 2, n°3, Zomer 1934, p. 6.
|
Voor verenigingen van agrarische ingenieurs bestond er geen twijfel over dat hun inferieur, want niet-universitair erkend, diploma de deuren van de arbeidsmarkt voor hen gesloten hield. Het speelde in hun nadeel, niet alleen voor de postjes in de overheidsadministratie, maar ook in de nationale en internationale landbouwindustrie (de suikernijverheid, distilleerderij en brouwerij, zuivel, chemische meststoffen, insecticiden, de bouw van landbouwmachines, ...) die op dat moment in volle bloei waren. In 1937 waren slechts 11,8% van de landbouwkundigen actief in de landbouw, visserij of het onderhoud van particuliere bossen. Maar liefst 13,9% was in dienst van de overheid en 28,8% waren aan het werk in de industrie. Cite error: Closing </ref> missing for <ref> tag
Epiloog
Aangezien de hervorming nog steeds geen consensus bewerkt had, hervatte de beperkte commissie haar werk in 1936. Uiteindelijk mondde dit in 1937 uit in een compromis tussen de instituten om de opleiding te verlengen tot 5 jaar. De Verenigingen gingen over tot het smeden van een coalitie, genaamd, ‘Comité Permanent d’Entente des Associations Belges d’Ingénieurs-Agronomes’, die het Parlement eiste om hun titel gelijk te maken aan die van de universitaire ingenieurs . De hervorming van 1934 was een belangrijk punt in hun betoog. De nieuwe Minister van Openbaar Onderwijs , Jules Duesberg, zelf de pro-rector van de Universiteit van Luik, deponeerde uiteindelijk op 13 december 1939 een wetsvoorstel om het agronomische diploma academische waardigheid toe te kennen. De ontbinding van de Kamer en de daaropvolgende Oorlog verhinderden echter de goedkeuring van dit belangrijke wetsvoorstel.
|
Jules Duesberg, Minister van Openbaar Onderwijs in 1939. Bron : Jules Duesberg, photographie, s.d., Musée Wittert ULiège, inv. 22238.]
|
Pas in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog werden de eisen van de agronomen eindelijk ingewilligd. Het regentsbesluit van 27 juni 1947 bepaalde voortaan dat de wettelijke graad van agronoom bereikt werd na twee kandidatuursjaren en drie jaar ingenieursstudies. Het universitair statuut was daarmee eindelijk bereikt. In 1940 werd Leuven en doctoraatsopleiding gelanceerd. Die opleiding werd in 1949 door het ministerie van Onderwijs veralgemeend voor alle staatsinstellingen (Decreet van 17 december 1949). Het licentiaat in landbouwwetenschappen, dat in 1937 was omgevormd tot een 'graduaat' (een graad zonder echter beroepswaarde) werd geruisloos geschrapt door het regentsbesluit van 30 september 1948, op voorstel van Gembloux. Daartegenover stond dat het aantal landbouwerszonen in de studentenpopulatie bleef dalen. Edmond Leplae, die in 1941 stierf, kreeg niet de troost te mogen meemaken dat de rijksinstellingen van Izel, Hoei, Ath, vilvoorde en Waremme een een graad van technisch ingenieur voor koloniale landbouw in het leven riepen.
|