Wetenschapspaleizen. De universitaire bouwwoede van de jaren 1870

From Bestor_NL
Revision as of 08:11, 16 June 2017 by Bestor (talk | contribs)
Jump to: navigation, search


Le palais des bêtes… Zo noemden de Luikenaren het nieuwe laboratoriumgebouw voor zoölogie. De kritieken op het universitair instituut waren niet mals. Maar toch, vijand en bewonderaar waren het erover eens dat het bouwwerk vorstelijke allures had: een beestenpaleis, maar niettemin, een paleis! En het was niet het enige wetenschapspaleis dat op het einde van de negentiende eeuw in de steigers stond. Laboratoria hadden zich in snel tempo ontpopt tot symbolen van moderniteit en vooruitgang. Door ze te etaleren in prestigieuze gebouwen verduidelijkten universiteiten hun ambities om de nieuwe places to be voor wetenschappelijk onderzoek en debat te worden.


Zolders en achterkamers

In de jaren 1870 ontwikkelde zich aan de Belgische universiteiten het idee dat experiment en practicum essentieel waren in modern onderwijs en onderzoek.[1] Gedaan met zuiver ex cathedra onderricht, studenten wetenschappen en geneeskunde moesten vanaf nu ook laboratoriumtechnieken onder de knie krijgen en, waarom niet, origineel onderzoek uitvoeren. Dit had grote gevolgen voor de organisatie van het wetenschappelijk onderwijs. Vele professoren richtten op eigen initiatief laboratoria voor onderwijs en onderzoek in. De vanuit Duitsland overgekomen August Kekulé was de eerste: hij richtte al in 1862 het eerste Belgische onderwijs in chemische onderzoekstechnieken in – facultatief weliswaar. Het Gentse universiteitsbestuur stelde hem een gloednieuw laboratorium ter beschikking. De andere professoren hadden blijkbaar minder invloed dan Kekulé. In de al overbevolkte universiteiten waren voor hen enkel nog de meest armoedige achterlokalen en benepen zolderruimten over. De Leuvense professor Louis Henry kreeg in 1871 nog ruimte ter beschikking voor een scheikundig laboratorium voor hem en zijn studenten – rector Paulin Ladeuze sprak met gemengde gevoelens over deze ‘wrat, gekweekt op een vleugel van het Pauscollege’. Henry's collega Jean-Baptiste Carnoy had minder geluk: hij moest eigen middelen aanspreken voor een laboratorium voor het aanleren van microscopietechnieken. Gents hoogleraar Emile Van Ermengem vond voor zijn laboratorium voor bacteriologische ontledingen een onderkomen in een oud timmeratelier. Andere docenten ontvingen studenten noodgedwongen in hun huislaboratorium.


Paleizen als verzinnebeelding van vooruitgang

In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd het ook beleidsmakers duidelijk dat de wetenschapsinfrastructuur van de Belgische universiteiten met plakband aaneenzat. Als de universiteiten wilden voldoen aan de wet Delcour (1876), die practica voor studenten verplichtte, dan moest daar pecunia tegenover staan. Onder stimulans van eerste minister Walthère Frère-Orban kwam de overheid in 1879 over de brug met een financiële injectie van maar liefst 4,5 miljoen frank. ‘A diviser entre les universités.’ Onder de rijksuniversiteiten weliswaar. Voor de vrije universiteiten van Leuven en Brussel was geen overheidsbudget voorzien.


In Gent hoefde men niet lang na te denken over een nuttige besteding van de som. De faculteit Wetenschappen aan de Voldersstraat barstte uit haar voegen. Een gloednieuw, modern instituut, met onder één dak verschillende wetenschapsdisciplines, dat was de toekomst. En van meet af aan was duidelijk: dit keer zou wetenschap grandeur uitstralen. Niet alleen het bouwplan, maar ook de locatie vormde het voorwerp van een uitgebreide voorstudie. En daarbij was het etaleren van de grootsheid van het toekomstig instituut een belangrijke overweging. Voor het majestueuze, hogerop gelegen Citadelpark, uitverkoren site van het universiteitsbestuur, bleken echter praktische bezwaren. Gekozen werd ten slotte voor een meer praktische, centraal gelegen site. In 1890 was het nieuwe instituut aan de Plateaustraat, na acht jaar in de steigers, officieel af. Al betreurde het universiteitsbestuur het dat de dichtbebouwde Blandijnsite het instituut niet dat verheven cachet gaf, het moest toegeven dat het geheel een monumentale indruk gaf. Met zijn neoclassicistische gevel schreef het gebouw zich architecturaal in de antieke kenniscultuur in. De combinatie met de kostbare bouwmaterialen - Franse kalkzandsteen en arduin – maakten het gebouw tot een waar wetenschapspaleis, dat omwonenden en bezoekers imponeerde.


De keuze van de Gentse bouwcommissie voor één enkel reuzeninstituut was tegengesteld aan de oplossing die Luik koos. Met een aanzienlijk grotere hap van de budgettaire koek – bijna 3 van de 4,5 miljoen – was de horizon van mogelijkheden voor Luik wel wat breder.[2] Men koos er voor een ambitieus infrastructuurplan met, naar Duits voorbeeld, apart gebouwen per discipline. Als eerste verrees in 1883-1886 het Institut Anatomique Auguste Swaen. Niets was aan het toeval overgelaten om van dit instituut een speerpunt van moderniteit te maken. Professoren Auguste Swaen en Félix Putzeys hadden verschillende studiereizen richting belangrijke instituten achter de rug. Hun observaties waren gebundeld en door architect Lambert Noppius in een gedetailleerd masterbouwplan omgezet. Ten slotte was er gekozen voor een neogotische uitvoering. Deze ongewone bouwstijl voor een kennisinstituut verleende het gebouw een luxueuze, wereldse uitstraling, waarmee het zich moeiteloos kon meten aan de andere recent verrezen neogotische stadspaleizen, het postgebouw en het Palais du Gouverneur. Ook een andere instelling die rond deze tijd werd gebouwd, het drie torens tellende Astrofysisch Instituut, werd met neogotiek bedacht. Bovendien kwam ze op een schitterende locatie te liggen: de heuvel van Cointe, temidden van een weelderig park dat het jaar tevoren door de Belgische overheid was aangekocht. In 1883 volgden een Botanisch Instituut en een Institut de Pharmacie, beide gelegen in de universitaire plantentuin. Met zijn indrukwekkend neoclassicistisch fronton, gedragen door vier zuilen, moest dit geneeskundegebouw niet onderdoen voor de paleizen van de wetenschapsfaculteit, evenmin overigens als het Anatomisch instituut dat in 1885 verrees.


Lokaas voor talent


Het Luikse Institut de Physiologie in 1888 overklaste met zijn 1100 vierkante meter, uitgestrekt langs de Place Delcour, alle eerdere bouwondernemingen. Met een dergelijk prestigeproject konden grote of beloftevolle geleerden aan de haak geslagen konden worden. En inderdaad, de jonge ambitieuze fysioloog Léon Fredericq kon de bekoring niet weerstaan. Hij was behoorlijk teleurgesteld in het Gents universiteitsbestuur, omdat deze het overheidsbudget haast integraal aan de wetenschapsfaculteit en de Speciale Scholen opsoupeerde en de geneeskunde in de kou liet staan. Frédéricq, die kind aan huis was in de befaamde mariene stations van Roscoff en Straatsburg, vond in Luik wél de infrastructuur die hij nodig had voor zijn fysiologisch en biochemisch speerpuntonderzoek. Als hoogleraar in Luik verwierf hij internationale faam voor zijn onderzoek in de fysiologie van vertebraten. In Gent daarentegen viel na het vertrek van Frédéricq het beginnend onderzoek in experimentele fysiologie stil. Toen in 1885 ook Frédéricqs opvolger Jean-Pierre Nuel, na een afgeketst verzoek om een modern instituut, naar Luik overliep, lag de Gentse afdeling helemaal op apegapen.


Rector Louis Trasenster verkreeg bovendien dat de overheid samen met de stad Luik het terrein van de Hospice des Incurables aankocht. Onder stimulans van de hoogleraar zoölogie Edouard van Beneden besliste men in 1885 om er een dierkundig instituut te bouwen. Dit imposante gebouw, dat geïnspireerd was op het befaamde onderzoeksinstituut van Jena, werd de bekroning van de ‘Instituts Trasenster’.[3] Met zijn monumentale gevel met drie rijkgedecoreerde frontons, vervaardigd uit blauwe steen en zandsteen domineerde het instituut de kade waarlangs het in zijn volle lengte uitgestrekt lag. De boodschap was niet mis te verstaan: voor experimentele biologie was Luik voortaan waar men moest zijn. Zo zag ook hoogleraar Van Beneden het. In plaats van in te gaan op het aantrekkelijke aanbod van de Universiteit van Praag, koos hij ervoor in Luik te blijven. De komst van het instituut was, zo stelde hij, rechtstreeks verantwoordelijk voor deze keuze. Onder Van Benedens directeurschap vestigde het Zoölogisch instituut een internationale reputatie in marien onderzoek en evolutionaire morfologie.


Het ontging de Luikse stadsbewoners en lokale pers niet dat de universiteit kosten noch moeite gespaard had. Vooral het Institut zoologique kon rekenen op belangstelling. Dit paleis aan de Maas was in één woord: magnifiek. Misschien wel té magnifiek voor wetenschappelijk tijdverdrijf… Dat hoogleraar Van Beneden zijn persoonlijke vertrekken in het paleis even vorstelijk had laten stofferen, was een gemene roddel, maar wel een die met name de Gazette de Liège aangreep om luid te protesteren over zoveel geldverspilling voor een beestenpaleis. Dat het al dan niet bezitten van dergelijk instituten rechtstreeks zorgde tot het aantrekken of verliezen van talent, leek hier van weinig tel. Universiteitsvertegenwoordigers en stadsbewoners zaten duidelijk op een andere golflengte.


Leuven en Brussel

Met lede ogen zag de Universiteit van Leuven al die bouwwoede aan. De katholieke universiteit kampte in 1870 met dezelfde infrastructurele ademnood. Maar financieel soelaas kwam er niet. Leuvense hoogleraren noemden de jaarlijkse dotaties en tussentijdse subsidies van de overheid aan haar rijksuniversiteiten buitensporig. Een strategie van de liberale regeringen om Leuven weg te concurreren.[4] De eigen inkomsten - uit collegegelden, collectes en gulle schenkingen – lieten niet toe om mee te doen in de wedloop van wetenschapspaleizen. Niettemin deden universiteitsbestuur en hoogleraren inspanningen om de wetenschappelijke infrastructuur met onder meer laboratoria te vernieuwen en zo de verplichtingen van de wet van 1876 na te komen.[5] In deze periode werden onder meer het Rega-Instituut en het Cytologisch Instituut (Villerscollege, later Carnoy-Instituut), met laboratoria voor microscopie en embryologie, in gebruik genomen. Dat laatste was volledig via fondsenwerving en met eigen middelen van de hoogleraren Jean-Baptiste Carnoy en Gustave Verriest, bekostigd. Ook het Landbouwinstituut en de Brouwerijschool werden met onder meer laboratoria uitgebreid. Al deze ondernemingen waren eerder verbouwingen dan grootschalige bouwprojecten. Opknap- en aanpassingsoperatie van oude colleges, kloosters en woonhuizen, waarmee – althans qua infrastructuur – de achterstand ten opzichte van de rijksuniversiteiten niet kon worden weggewerkt. Soms slaagde ‘de in materieel opzicht nooddruftige universiteit [er toch in] intellectueel boven zichzelf [te] uitstijgen.’[6] : het Cytologisch instituut ontwikkelde zich onder de leiding van Carnoy tot een internationaal gerenommeerd onderzoeksinstituut.


Aan de vrije universiteit van Brussel had men meer geluk.[7]Met steun van gulle mecenassen, onder wie Ernest Solvay en Raoul Warocqué werd vanaf 1891 een heuse Cité Scientifique uit de grond gestampt, met onder meer een Instituten voor fysiologie, voorInstitut botanique – Universiteit Brussel plantkunde en anatomie.


Academie van de troon gestoten

Vanaf de jaren 1870 brak dus een bouwperiode van imposante wetenschapspaleizen aan, die, in verschillende golven, zou aanhouden tot na de eeuwwisseling.[8] De grandioze gebouwen bevestigden en ondersteunden het toegenomen prestige van de wetenschappelijke disciplines die in het laatste kwart van de eeuw de ‘geest van het laboratoriumonderzoek’[9] hadden omarmd. Daarmee vestigde de universiteit zich definitief als dé site voor onderzoek. Hoogleraren werkten voortaan in de faculteit. De universiteit stootte daarmee de Academie voor Wetenschappen van de troon als voornaamste en meest prestigieuze site van wetenschappelijke vorsing en debat. De Academie had immers geen laboratoria gebouwd. Ze verloor daarmee haar centrale positie in het Belgisch wetenschapslandschap.




Noten

  1. De Duitse universiteiten met hun onderzoeks- en onderwijslaboratoria golden daarbij als lichtend voorbeeld. Veel Belgische wetenschappers kwamen begeesterd terug van een studieverblijf bij hun Germaanse collega’s, klaar om ook aan de eigen universiteit een ‘laboratoriumrevolutie’ te ontketenen.
  2. Gent ontving 2.321.000 frank en Luik 2.750.000 frank.
  3. Naast de al vermelde instituten voor astronomie, anatomie, plantkunde, farmacie, fysiologie en dierkunde, telden de zogenaamde ‘Instituts Trasenster’ nog twee instituten voor scheikunde op de quai Rooseveldt.
  4. Tijdens de laatste 25 jaar was de jaarlijkse dotatie van de rijksuniversiteiten verdubbeld en de toedeling voor materiële uitrusting verdriedubbeld.
  5. Ook de toename van de studentenaantallen maakte een uitbreiding onvermijdelijk.
  6. geciteerd uit: Mark Derez, “De universiteit omstreeks 1900 in een fotoalbum”, in: Mark Derez, Jo Tollebeek en Geert Vanpaemel (red.), Album van een wetenschappelijke wereld – De Leuvense universiteit omstreeks 1900, Leuven, 2012, 51.
  7. Qua inkomsten zat de Brusselse universiteit nochtans in hetzelfde schuitje: net als de Leuvense universiteit had ze geen rechtspersoonlijkheid en was haar gaststad niet bij machte om grote sommen te verstrekken.
  8. Een nieuw bouwgolf kwam er rond de jaren 1880-1890, met onder meer de bouw van grote bacteriologische instituten aan alle universiteiten.
  9. Geciteerd uit Geert Vanpaemel, Wetenschap als roeping. Een geschiedenis van de Leuvense faculteit voor wetenschappen, 69.


Referenties

  • Culot, Édith, "L’Institut de Zoologie", in: Carnets du patrimoine, nr. 47 (Le patrimoine de l’Université de Liège),‎ 2008.
  • De Bont, Raf , Darwins kleinkinderen. De evolutieleer in België, 1865-1945, Nijmegen, 2008.
  • Hamoir, Gabriel, La révolution évolutionniste en Belgique: du fixiste Pierre-Joseph Van Beneden à son fils darwiniste Edouard, Luik, 2002.
  • Halleux, Robert, “Naar de kern van het leven: de biologie”, in: Robert Halleux, Geert Vanpaemel, Jan Vandersmissen en Andrée Despy-Meyer (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België 1815-2000, Brussel: Dexia/La Renaissance du livre, 2001, vol. 1, 289.
  • Despy-Meyer, Andrée, "Instellingen en netwerken", in: Robert Halleux, Geert Vanpaemel, Jan Vandersmissen en Andrée Despy-Meyer (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België 1815-2000, Brussel: Dexia/La Renaissance du livre, 2001, vol. 1, 71.
  • Langendries, Elienne en Simon-Vandermeersch, Anne-Marie, 175 jaar Universiteit Gent – Ghent University 1817-1992, Gent, 1992.
  • 150 jaar ingenieursopleiding aan de Rijksuniversiteit Gent, Gent, 1986.
  • Collignon, A., "A l’origine des grands Instituts universitaires liégeois: le vieux “Quartier de Bêche”", in: Revue médicale de Liège, 41 (1986), 755-775.
  • Gabriel, G., "L’extension de l’Université sur la rive droite à la fin du 19è siècle", in: Revue médicale de Liège, 41 (1986), 776-778.
  • Godeaux, J., "Cent ans de biologie marine et d’océanographie biologique à l’Institut de Zoologie Edouard Van Beneden", in: Revue médicale de Liège, 41 (1986), 786-789.
  • Brauman, Annick en Demanet, Marie, Le zoo, la cité scientifique et la ville, Brussel, 1985.
  • Florkin, Marcel, "L'Etat belge contre Van Beneden", in: Chronique de l'Université de Liège, Luik, 1967, 377-386.
  • Le mouvement scientifique en Belgique 1830-1905, volume 1, Luik, 1907.