In augustus 1914 trok de hemel boven België dicht. Met de Duitse schending van de Belgische neutraliteit begon een vier jaar lange bezetting van het overgrote deel van het land. Door de blokkade werden levensmiddelen en andere producten schaars. Fabrieken en andere diensten sloten hun deuren. De bevolking ging op rantsoen en velen leden uitzichtloze honger. Jonge mannen trokken van alle uithoeken van het land richting rekruteringsbureau, vrijwillig of met een oproepbrief in de hand. Na verloop van tijd eiste de bezetter ook de resterende sterke mannen op voor dwangarbeid in de Duitse oorlogsindustrie. Wat deden Belgische wetenschappers tijdens de lange oorlogsjaren? Ook voor hen was dit een periode van schaarste, op materieel en intellectueel vlak. En dus van stagnatie. Of toch niet helemaal?
Intellectueel vacuüm
Op het thuisfront leek het wetenschappelijk leven inderdaad stil te vallen. De Koninklijke Academie voor Wetenschappen, de wetenschappelijke genootschappen en kringen sloten één na één hun deuren. Ook de vier universiteiten stuurden wat overbleef aan studenten voor onbepaalde tijd naar huis. De sluitingen waren bedoeld als een vorm van passief verzet, om Duitse inmenging in het onderwijs te vermijden. Ook wenste men het studentenvolk dat vrijwillig naar het front was getrokken niet te benadelen tegenover de achtergebleven medestudenten. Onder meer de hoogleraren Frédéric Swarts, Henri Pirenne en Paul Fredericq waren in Gent de initiatiefnemers van de sluiting. Omdat ze weigerden de universiteit te heropenen, werden Pirenne en Fredericq in 1916 naar Duitsland gedeporteerd, tot grote ontzetting van hun collega-wetenschappers in binnen- en buitenland, die de daad in een brief aan von Bissing als moreel laakbaar veroordeelden.
Wetenschappers en wetenschapsinrichtingen bleken een doelwit voor de bezetter. Niet onlogisch, want wetenschap speelde voor het eerst een belangrijke rol in de oorlogsvoering, en dat in beide kampen. Bij de Geallieerden heerste zelfs de overtuiging dat de Germaanse blitzinvasie haar overrompelend succes dankte aan het bataljon wetenschappers in de Duitse rangen en aan de innovatieve science-based industrie. Duitse wetenschappers slaagden er inderdaad in om de Engelse blokkade van importgoederen te omzeilen door allerlei vervangproducten te bedenken, zoals explosieven gemaakt uit synthetische grondstoffen - via het procedé van stikstoffixatie van Fritz Haber. Ook gifgas en in het bijzonder mosterdgas, waren uitvindingen die in de Duitse onderzoekslaboratoria waren verfijnd tot paniekzaaiende terreurwapens.
Het ontmantelen van het wetenschapsapparaat van de vijand en het opvorderen van chemische grondstoffen en ertsen stond daarom hoog op de lijst van de bezetter. In Leuven kwam dit pijnlijk tot uiting in de brandschatting van meer dan duizend gebouwen, waaronder de Lakenhal, waar de universiteitsbibliotheek gevestigd was. Maar ook andere wetenschapsinstellingen bevonden zich in het vizier van de bezetter. Terwijl het Antwerps Rijkslandbouwlaboratorium zijn collectie platina kroezen aan de Platzkommandant diende over te dragen, werd de Leuvense zusterafdeling voor de voorziening van zuiver water voor het leger opgevorderd. De recipiënten van het laboratorium werden in beslag genomen om te dienen als drinkbak voor de paarden. Zes dagen later werden zowel het laboratorium als de directeurswoonst in de as gelegd. ‘De onderzoeksresultaten, vergaard sinds 1888 zijn volkomen vernietigd’, schreef een verslagen laboratoriumdirecteur Jean Graftiau in zijn rapport van dat jaar. ‘Alle geduldig verzameld en geklasseerde documenten en alle vruchten van zoveel onderzoek zijn in de vlammen opgegaan. Het materieel en de precisie-instrumenten zijn verloren.’ De directeur werd kort daarop, samen met zijn zoon gevangengenomen en naar het gevangeniskamp van Munster gestuurd.
Graftiau maakte, net als Pirenne en Frederic, deel uit van een groot aantal hoogleraren en andere geleerden dat op transport naar Duitsland werd gezet, nadat hun onderzoek was vernietigd. Andere intellectuelen, voor wie het te heet onder de voeten werd, emigreerden naar vrijer oorden. Velen hadden eerder in hun carrière al gereisd en spraken nu hun buitenlandse contacten aan. Universiteiten in de omringende landen ontvingen de vluchtelingen met open armen. Zo boden zowel de universiteit van Cambridge als de Institut Catholique de Paris aan om hoogleraren van Leuven, hun families en de studenten onderdak te geven, zoals de academische activiteiten konden worden verdergezet. In Cambridge zetten inderdaad een groepje van negen Leuvense hoogleraren de Université belge de Cambridge op. Een echte verhuis van Belgische universiteiten naar het buitenland kwam er nochtans niet.
|
De la Vallée Poussin was tijdens de oorlog een veelgevraagd gastdocent in de vrije landen.
|
Tussen 1914 en 1918 vond op die manier een exodus van Belgische geleerden plaats. Velen konden aan de ontvangende universiteiten onverminderd hun carrière voortzetten, tot afgunst van sommige achtergebleven wetenschappers. Zo kon Albert Brachet die naar Frankrijk vluchtte, onmiddellijk als professor anatomie en embryologie aan de Parijse Faculteit Geneeskunde aan de slag. Voor de natuurkundige Jules Verschaffelt was in Leiden een positie als assistent beschikbaar aan het cryogeen laboratorium van Kamerlingh Onnes, waar hij twintig jaar eerder als jongeman onderzoek had uitgevoerd. Julius MacLeod vond onderdak aan de Universiteit van Manchester. En de Universiteit van Harvard, het Collège de France, de Sorbonne en de Universiteit van Genève drumden om de gerenommeerde wiskundige Charles La Vallée Poussin voor gastcolleges te strikken. Een aantal geleerden waagden de oversteek en kozen voor de Verenigde Staten als toevluchtsoord. Sommigen, zoals de wetenschapshistoricus Georges Sarton bleven er voorgoed. Zij waren bekoord door de nieuwe mogelijkheden en richtingen die aan de Amerikaanse wetenschapshorizon gloorden.
Een groot aantal van de wetenschappers, vooral de jongste – de aspirant-wetenschappers – gingen onder de wapens. Velen braken hiervoor hun pas ontluikende carrière of hun voortgezette studies abrupt af. Zo nam Georges Lemaître na zijn doctoraatsverdediging vrijwillig legerdienst en werd adjudant bij de artillerie. De student natuurwetenschappen Victor van Straelen engageerde zich eveneens als vrijwilliger in het Belgische leger. Hij werd aangesteld als geoloog in de genie. Ook Henri Frédéricq staakte zijn reeds bekroonde fysiologisch onderzoek om als arts in een gevechtseenheid zijn vaderlandse plicht te vervullen. Op het einde van de oorlog had hij zeven frontstrepen. Anderen zetten zich in bij de opruim van puin of de ravitaillering. Sommige Leuvense hoogleraren organiseerden geldinzamelingen in het buitenland voor hun getroffen universiteit. De thuisblijvers onder de wetenschappers verschansten zich in huislaboratoria, -kabinetten en -studiekamers, vanwaar ze soms hun onderzoek verderzetten met de beperkte middelen die voorhanden waren, althans indien hun huis niet was uitgebrand of geplunderd. Ook gaven sommigen onder hen, zoals Theophile de Donder clandestiene lessen buiten de universiteit. In Leuven werden de overblijvende proffen, degenen die na de brandschatting van de stad gebleven werden, door de rector verder uitbetaald.
De proeftuinen van wetenschap
|
De Belgische arts Hustin ontdekte dat natriumcitraat als antistollingsmiddel bij bloedtransfusies kon worden ingezet. Bron: Patrick Loodts/Francis de Look.
|
De oorlogsjaren waren nochtans niet louter een periode van intellectuele stagnatie. Aan het front bloeide wetenschap net, gevoed door de mogelijkheden die de noodzaak bood. De hospitalen bleken proeftuinen waar vrij met vooruitstrevende methodes in de chirurgie, anesthesie en geneeskunde werd geëxperimenteerd. Op de slagvelden werden dan weer nieuwe chemische en technische aanvalswapens en beschermingstuigen, zoals antigasmaskers, uitgetest. Ook vliegtuigen en duikboten, maakten in de oorlogsjaren een enorme technologische ontwikkeling door. De verpletterende tank met rupsbanden, een Engelse uitvinding, deed naar het einde van de oorlog toe zijn intrede. De Britse overheid richtte tal van Boards of Inventions en Councils on Scientific Research op. In Frankrijk werd in 1915 zelfs een Ministère des Inventions in het leven geroepen. Ook Belgische wetenschappers zetten hun kennis in. Zo redde een verbetering in het procedé van de bloedtransfusie door de Belgische arts Albert Hustin heel wat levens. De arts Pierre Nolf, die aan het ziekenhuis in Sint-Idesbald instond voor de infectiepatiënten, ontwikkelde een behandeling tegen tyfus met injecties van peptiden. Een andere wetenschapper, de meteoroloog Jules Jaumotte, verrichtte vooruitstrevend werk op het vlak van luchtfotografie. Hij verbeterde onder meer het stereoscopisch procédé waardoor men de nieuwste vormen van camouflage kon detecteren. En de wiskundige Alfred Errera organiseerde als vrijwillig strijder een dienst die aan de hand van geluid de positie van artilleriestukken opspoorde. Hij doceerde nadien als expert over deze materie aan de Koninklijke Militaire School.
De Belgische overheid, die in tussen 1914 en 1918 in het Franse Sainte-Adresse bij Le Havre in ballingschap verbleef, solliciteerde zelf ook expliciet naar de expertise van wetenschappers. Dit was in de eerste plaats in het teken van de voorbereiding van het herstel van de staat. Academische onderzoekers en chemische ingenieurs werden ingeschakeld om nieuwe exploitatiemogelijkheden van Belgische grondstoffen te bestuderen. Anderen werden op prospectie naar Congo uitgestuurd om economisch nuttige ertsen en gewassen op te sporen. De botanicus Emile de Wildeman stelde in deze periode in opdracht van het Nationaal Instituut voor de Landbouwkunde in Belgisch Congo zijn Histoire de la Flore du Congo samen. In de havenstad Le Havre zelf werd op voorstel van de minister van Industrie en Arbeid een laboratorium ingericht. De experimenten die er werden uitgevoerd, hadden net als de andere wetenschappelijke studies en expedities een zeer praktisch oogmerk: de bedoeling ervan was om routes uit te stippelen om na de oorlog de Belgische industrie weer snel op het oude niveau te krijgen en tegelijk de afhankelijkheid van Duitse import weg te werken. Ook op andere plaatsen in België zelf kwamen wetenschappelijke genootschappen, zoals de Association des ingénieurs sortis de l'Université de Liège, clandestien samen om het Duitse chemische wonder te bestuderen en uitwegen te zoeken om een eventuele naoorlogse boycot van de Duitse industrie met binnenlandse innovatie en productie op te vangen. Aan het Solvay instituut in Brussel werkten geleerden samen in illegale studiegroepen.
De wetenschap en haar vertegenwoordigers bleven vier jaar lang onder vuur liggen. De onherroepelijke vernietiging van kennis en materialen betekende de facto een achteruitgang voor de ontwikkeling van de wetenschap. Maar wetenschap ging tegelijk ondergronds. Ze organiseerde zich op nieuwe manieren, clandestien in eigen land, of vanuit het buitenland en vormde zich om tot een wetenschap van herstel en verdediging, klaar om uit de startblokken te schieten, eens de belegering voorbij was. Op die manier bereidden haar vertegenwoordigers een nieuw wetenschapselan in de twintigste eeuw voor, dat naadloos aansloot bij het wetenschapsoptimisme van de voorbije eeuw.
- | Lees ook het themaverhaal Athena uit het puin: wetenschap na de Groote Oorlog.
|