Wetenschap aan de Rijksuniversiteit (1817-1830)

From Bestor_NL
Revision as of 12:23, 11 January 2017 by Bestor (talk | contribs) (Studeren voor wetenschapper)
Jump to: navigation, search
[ FR]


De vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1815 bracht een ingrijpende reorganisatie van het onderwijslandschap in het zuiden met zich mee. Naast athenea en normaalscholen stichtte Willem I rijksuniversiteiten in Luik, Leuven en Gent. Zoals gebruikelijk was, huisvestten instellingen elk een faculteit voor letteren en wijsbegeerte, een faculteit voor rechtsgeleerdheid en een voor geneeskunde. Nieuw en minder evident was dat dit keer ook drie volwaardige wetenschapsfaculteiten het licht zagen…


Studeren voor wetenschapper

Openingrijksunivgent.jpg
Op 9 oktober 1817 vond in de troonzaal van het Gentse stadhuis de plechtige opening van de Rijksuniversiteit Gent plaats. Bron: Mattheus Ignatius van Bree, Rijksmuseum via Wikimedia Commons.

Aan de Franse Université Impériale, met zijn 'Académies' in Brussel en Luik, werden weliswaar al sinds 1810 wetenschappelijke vakken gedoceerd. Ze waren het domein van de zogeheten 'Facultés de sciences mathématiques et physiques'. Maar deze facultés verschaften bijlange geen volwaardige wetenschapsopleiding. De wetenschapsvakken lagen in de lijn van de leerstof die leerlingen al eerder, aan de keizerlijke lyceums (opvolgers van de Centrale Scholen) te verwerken hadden gekregen. Ook de professoren van de wetenschapsfaculteiten waren grotendeels dezelfde als deze die aan de lycées lesgaven. Het doel van de facultés was dan ook niet het afleveren van gediplomeerde beroepswetenschappers, maar wel het verstrekken van attesten aan studenten die zich op een opleiding in de 'hogere' faculteiten, met name die van geneeskunde, voorbereidden. Bovendien kregen enkel studenten met een letterendiploma toegang tot de vakken van de wetenschapsfaculteit. Omdat in Luik geen letterenfaculteit was ingericht, kreeg de wetenschapsfaculteit er enkel een handvol vrije leerlingen over de vloer.


In het najaar van 1817 openden de rijksuniversiteiten van Leuven, Luik en Gent hun deuren. Als onderwerp van een eigen faculteit kregen wetenschappen nu evenveel gewicht als de andere universitaire disciplines. Men kon er voortaan een omvattende driejarige opleiding volgen, én er een diploma van kandidaat of doctor in de wetenschappen behalen. Studenten van de wetenschapsfaculteit waren nu gelijk aan studiegenoten in andere faculteiten: net als deze laatste konden zij meedingen naar universitaire wedstrijdmedailles en beurzen. De wetenschapsfaculteit was vanaf nu ook de plek waar aspirant-kandidaten in de geneeskunde een toelatingsexamen moesten afleggen.

Luikjezuietcollege.png
In Luik huisde de wetenschapsfaculteit in een voormalig gebouw van de Jésuites wallons, aan de oever van de Maas. Eerder al had het gebouw de Ecole Centrale en het Keizerlijk Lyceum gehuisvest. Bron: Remacle Leloup, 1740, via Wikimedia Commons.

Als volwaardige universiteitsafdeling konden de nieuwe wetenschapsfaculteiten hun studenten voor het eerst een uitgebreid lesprogramma aanbieden, dat diverse disciplines belichtte. Naast elementaire en hogere wiskunde, experimentele en wiskundige fysica, astrofysica (astronomie physique), mathematische astronomie (astronomie mathématique) en chemie moesten de wetenschapsfaculteiten ook natuurwetenschappelijke vakken aanbieden, zo stipuleerde het Koninklijk besluit van 25 september 1816. Studenten konden zich voortaan in dierkunde, plantkunde, plantenfysiologie, mineralogie en vergelijkende anatomie vervolmaken.


Ook praktijkgeoriënteerde vakken als hydraulica en hydrostatica, toegepaste chemie en landbouweconomie kregen een plaats in het lesprogramma van de wetenschapsfaculteiten. Om te beantwoorden aan de economische noden van de regio werd in Luik bovendien een cursus metallurgie gecreëerd. Na enkele jaren werden daar cursussen bosbouwkunde en mijnbouwkunde aan toegevoegd. Tijdens hun doctoraatsopleiding konden studenten ervoor kiezen om zich in een bepaalde wetenschapstak te specialiseren, en in dit specialisme een doctorstitel verwerven.

Botanische tuinleuven.jpg
De plantentuin van de Leuvense universiteit in 1825. Bron: A. de Marbaix, in: Châteaux et monuments des Pays-bas.

De wetenschapsfaculteiten kwamen ook in de meest letterlijk zin de universiteit binnen: zij trokken in in de gebouwen die de steden aan de universiteiten afstonden. Aan de Gentse wetenschapsfaculteit werd - althans tijdelijk - een kapel in de Kortedagsteeg ter beschikking gesteld. De Luikenaren mochten zich in het hart van de stad in het oude Jezuïetencollege vestigen. In Leuven kon de faculteit van verspreide gebouwen gebruikmaken: het Maria Theresia-college voor chemie, het Koningscollege voor biologie en het Premonstreitcollege voor het onderricht in fysica.


Bovendien stonden de steden, op verzoek van de overheid, eigendommen aan de universiteit af voor de aanleg van wetenschappelijke collecties en bibliotheken. Deze bepaling kwam de wetenschapsfaculteit zeker ten goede. Zo droeg de stad Leuven de stedelijke plantentuin over. In Luik kon men dankzij stadssteun een laboratorium voor chemie inrichten en was er vanaf 1819 een botanische tuin voor de lessen beschikbaar. Ook de Gentse wetenschapsfaculteit kon voortaan voor de lessen plantkunde van een universitaire kruidtuin gebruikmaken.[1] Het Gents stadsbestuur droeg ook een bibliotheekcollectie over. De overdracht van een verzameling fysica-instrumenten en een collectie van anatomische en pathologische preparaten kwam de wetenschapsfaculteit al even goed van pas. Daarnaast ontvingen de drie universiteiten opmerkelijke sommen voor de aankoop van natuurhistorische objecten.[2]



De eerste beroepsgeleerden

Wetenschap als een volwaardige universitaire discipline, dat betekende ook dat vanaf nu een aantal personen wetenschap als beroep beoefende. Twaalf personen om precies te zijn, want elke wetenschapsfaculteit had recht op vier hoogleraren. Zoveel waren het er bij aanvang echter niet. De Nederlandse overheid had namelijk moeite om geschikte kandidaten te vinden. Een goede hoogleraar bezat een of meerdere diploma’s van een prestigieuze universiteit, kon wetenschappelijk onderzoek van eigen hand voorleggen en buigen op een jarenlange onderwijservaring. Dergelijke personen waren dun gezaaid in een regio die al jaren politiek onstabiel was en waar tot dusver geen echte wetenschapsopleiding had bestaan.

Delvaux.JPG
Sentelet.jpg
Van mons jean baptiste.gif
Jean Delvaux Jean Sentelet Jean-Baptiste van Mons


Met uitzondering dan van de mannen die aan de Centrale Scholen, de Keizerlijke lycea en de Faculté hadden gedoceerd. Niet alleen bezaten zij die cruciale onderwijservaring, zij behoorden ook tot de weinige Zuid-Nederlanders met een doctorstitel, behaald hetzij te Leuven, hetzij in het buitenland.[3] Men haastte zich dan ook ze opnieuw aan te werven. Zo benoemde de Rijksuniversiteit van Luik de arts en scheikundige Jean Delvaux voor de cursussen natuurkunde en chemie en de Leuvense alumnus en wiskundige Jean Vanderheyden voor het mathematische luik van het lesprogramma. De gerenommeerde all round geleerde en polyglot Jean-Baptiste Van Mons werd door de Rijksuniversiteit van Leuven opgevist. De 63-jarige fysicus Jean Sentelet, die onder Frans bewind aan de Faculté in Brussel gedoceerd had, kon eveneens aan de Leuvense universiteit zijn onderwijsopdracht hervatten.


Vanbreda.jpg
Vanrees.png
Jacob van Breda Rijk (Richard) van Rees


Voor de andere posities zag het bestuur van het Verenigd Koninkrijk zich naar eigen zeggen genoodzaakt om buiten de grenzen van de Zuidelijke Nederlanden te scouten. Deze import van uitheemse mankracht schoot heel wat inwoners in het verkeerde keelgat. Vanuit de overheid klonk het verweer dat wetenschapsbeoefening zich vandaag de dag niet meer in een nationaal isolement kon verbergen. Bij uitstek een klein land moest van zijn positie temidden van grote wetenschapsnaties gebruikmaken om banden te smeden en zich te verrijken. Maar beleidsmakers hadden ook een politiek-strategische agenda: buitenlandse geleerden konden de overheersende romaanse invloed in het zuiden terug in balans brengen. Geleerden uit het noorden van het rijk vormden daarom aantrekkelijke kandidaten. Zij zouden de Nederlandse taal in het verfranste zuidelijk onderwijs binnenbrengen.[4] In 1820 bood het bestuur de in Leiden opgeleide bioloog Jacob van Breda een positie als hoogleraar natuurlijke historie aan de wetenschapsfaculteit van de Rijksuniversiteit van Gent aan. Aan de universiteit van Luik kwam de piepjonge Utrechtse alumnus, de wiskundige Rijk van Rees het team versterken.


Gaede.jpg
Goebel.JPG
Heinrich Moritz Gaëde Franz Göbel


Misschien nog meer geliefd waren de Duitse geleerden. De Germaanse wetenschapscultuur met zijn sterke intellectuele discipline en synthetische ideeëncoördinatie kon op die manier in de zuidelijke provinciën ingang vinden en zo tegenwicht bieden aan de overheersende Franse invloed. De Gentse faculteit bood een leerstoel aan aan de in Tübingen opgeleide wiskundige Johan Karl Hauff[5] en aan Franz-Peter Cassel, een botanicus met een Parijs doctorsdiploma in de geneeskunde en een jarenlange ervaring als gymnasiumleraar. De universiteit van Luik, die nog een hoogleraar voor het onderricht in de natuurwetenschappen miste – Vanderheyden doceerde wiskundige vakken en Delvaux fysica en chemie – wierf in 1818 de 23-jarige Duitse Heinrich Moritz Gaëde aan. Gaëde, een kersverse doctor van de Universiteit van Kiel, had ondanks zijn jeugdige leeftijd al een aantal gewaardeerde wetenschappelijke publicaties, onder meer over de anatomie van insecten, op zijn naam staan. Zijn observatievermogen bij dissecties en zijn behendigheid met de microscoop werden door zijn leermeesters geprezen. In 1825 trad ook de Heidelbergse bosbouwkundige Valentin Bronn tot het Luikse korps toe. En in Leuven vervoegde de pas afgestudeerde filosoof en wiskundige Franz Jacob Göbel en – het daaropvolgende academiejaar – de Würzburgse botanicus Franz Adelmann het tot dan toe zuiver Zuid-Nederlandse tweemansteam van Van Mons en Sentelet. Adelmann was weliswaar geen zuivere ‘import’, hij woonde al drie jaar in de streek en werkte als hoofdapotheker in het Sint-Elisabethgasthuis in Antwerpen.


Een bescheiden begin

Hoewel de oprichting van drie volwaardige wetenschapsfaculteiten een belangrijke stap was in de ontwikkeling van de Belgische wetenschappen, mag hun omvang in deze aanvangsperiode niet worden overschat. In het eerste academiejaar hadden de drie faculteiten samen een bezetting van slechts acht hoogleraren. Dat aantal nam doorheen het volgende decennium toe tot een nog steeds bescheiden elf gewoon hoogleraren en 2 buitengewoon hoogleraren in 1825.[6] Dankzij de handige politiek-strategische evenwichtspolitiek van Den Haag waren daar een aantal wetenschappelijke hoogvliegers bij. Van sommige anderen kon men zich vragen stellen over hun ervaring of hun geschiktheid voor de betrekking.

Garnier jean.jpg
Jean Garnier


Inderdaad, de Franse wiskundige en oud-leraar van de Ecole Polytechnique Jean Garnier was een befaamde geleerde met een talent voor het opstellen van pedagogische handboeken. En de Duitse Gaëde werd beschouwd als een beloftevol aanstormend talent. Maar Hauffs aanstelling voor de vakken fysica en chemie was helemaal niet in de lijn van zijn curriculum vitae en publicatielijst, die geheel rond wiskunde draaiden. En de kersverse Leuvense hoogleraar Göbel moest op het moment van zijn aanstelling op de wiskundeleerstoel nog zijn eindexamen afleggen en slaagde in eerste instantie niet… voor wiskunde. Zijn landgenoot Adelmann begon zijn hoogleraarschap wellicht zelfs zónder doctorsdiploma. Pas enkele maanden na zijn aanstelling promoveerde men hem tot doctor honoris causa. Vele hoogleraren waren bovendien erg jong. Op de oud-leraren van de centrale scholen en de facultés na, waren alle hoogleraren in de periode 1817-1830 tussen 23 en 35 jaar oud. Een derde van het korps was zelfs jonger dan 30 jaar. Deze mannen waren dus niet eens zoveel ouder dan de studenten aan wie ze doceerden.


Van hun kant bezaten de wetenschapsstudenten vaak onvoldoende voorkennis om de gevorderde wiskunde van de universiteitsopleiding te aan te vatten. Aan de middelbare onderwijsinstellingen werden wiskundige vakken namelijk lange tijd verwaarloosd. Dit had nefaste gevolgen voor de kwaliteit van het wiskundeonderwijs aan de wetenschapsfaculteiten. Pas in 1826 werd de toegang tot de universiteit verstrengd, en moesten kandidaat-studenten een certificaat van de stand van hun kennis in rekenen, algebra (tot en met tweedegraadsvergelijkingen) en meetkunde (tot en met rechtlijnige driehoeksmeting) voorleggen. Bij gebrek aan een dergelijk certificaat moest de kandidaat-student een geslaagd ingangsexamen aan de faculteit wetenschappen afleggen.[7] Tegelijkertijd werd het wiskundelespakket van de middelbare scholen uitgebreid.


Of dit ook de reden is voor het geringe aantal studenten in de wetenschapsopleiding tussen 1817 en 1830 is niet duidelijk. De drie faculteiten leverden in deze periode in ieder geval samen slechts 35 doctores af.[8] Maar onder deze 35 jongemannen bevonden zich ook degene die samen een eerste generatie van internationaal gereputeerde Belgische geleerden zouden vormen. Onder andere Adolphe Quetelet, Jean Lemaire, Jean Timmermans en Daniel Mareska kwamen in het pantheon van Belgische wetenschappers terecht.


Het einde van de wetenschapsfaculteiten?

Dandelin.JPG
Germinal Pierre Dandelin

De Belgische opstand van 1830 veroorzaakte deining in het universitair landschap. In afwachting van een reorganisatie van het universitair onderwijs hief het nieuwe bestuur de wetenschapsfaculteiten van Leuven en Gent op. Enkel Luik behield zijn faculteit.[9] Met het verdwijnen van twee wetenschapsfaculteiten waren er plots hoogleraren op overschot. De ouderen onder hen, zoals Garnier en Hauff werden op non-actief gesteld. [10] Aan Van Mons werd in 1835 het emeritaat verleend. Anderen vertrokken vrijwillig. Zo verliet de Luikse hoogleraar Germinal Pierre Dandelin zijn leerstoel mijnbouwkunde om als artilleriecommandant in de stadswacht de wapens op te nemen in de revolutie. Maar er vielen ook naakte ontslagen, die de buitenlandse docenten troffen.


Hoogleraren van Noord-Nederlandse herkomst waren in het heersende anti-Nederlandse klimaat sowieso kop van jut. In Luik werd Van Rees uit zijn functies ontheven. Hij behield wel goede betrekkingen met België. Anders verliep het voor Van Breda in Gent. Deze zag zich, ondanks zijn kersverse benoeming tot rector van de universiteit, gedwongen hals over kop de stad te ontvluchten. Pas het daaropvolgende jaar achtte Van Breda het veilig genoeg om naar België terug te keren om er zijn manuscripten en studies op te halen. Een foute inschatting, want hij slaagde er ternauwernood in een arrestatie te ontlopen.[11] Niet alleen Hollanderhaat, ook anti-Duitse sentimenten staken de kop op – het huis van Oranje Nassau had Germaanse wortels. Goebel en Adelmann werden met onmiddellijke ingang ontslagen. Beiden keerden terug naar hun land. Aan Bronn vroeg het Luikse universiteitsbestuur om op de leerstoel bosbouwkunde aan te blijven, maar hij verkoos om het gastvrijer thuisoord op te zoeken, waar hem een aanstelling aan de nieuwe Bosbouwschool van het Polytechnisch Instituut te Carlsruhe wachtte.

Gloesener.jpg
Pagani.jpg
Michel Gloesener Gasparo Pagani


Met alle ontslagen en vertrekken bleven in Luik nog slechts twee hoogleraren over: de Belgische Delvaux en de Duitse Gaëde. De niet ontslagen hoogleraren van de opgeheven wetenschapsfaculteiten werden overgeplaatst naar Luik, om er de vrijgekomen posities in te vullen. Gasparo Pagani werd aangesteld voor de wiskundevakken, Michel Gloesener voor de fysische vakken en Jean Lemaire voor onder meer algebra, geometrie en differentiaalrekenen.


Met de heroprichting van de wetenschapsfaculteiten door de Belgische overheid in 1835 en de al eerdere (her)stichting van een vrije universiteit in Leuven, was de toekomst van universitaire wetenschapsbeoefening en zijn vertegenwoordigers voortaan verzekerd.




Noten

  1. Vooral de geneeskundefaculteit maakt van de plantentuin gebruik.
  2. Veelal adviseerden of bemiddelden de hoogleraren natuurhistorie bij de aankoop van natuurhistorische objecten.
  3. Jean Delvaux en Jean-Baptiste Van Mons waren de enige echte doctores in de wetenschappen. Delvaux had in Parijs een diploma in de medische wetenschappen behaald en was doctor honoris causa in de wetenschappen. Van Mons had zijn doctorstitel in de wetenschappen in het Duitse Helmstadt behaald. Jean Vanderheyden en Jean Sentelet hadden diploma’s van de Leuvense filosofiefaculteit.
  4. De voertaal van het hoger onderwijs was bij aanvang weliswaar Latijn.
  5. De universiteit had weliswaar eerst de Mechelaar François-Egide Verbeeck aangeworven, maar deze had in laatste instantie verstek laten gaan.
  6. In 1825 bereikten de wetenschapsfaculteiten daarmee hun maximum bezetting.
  7. Dit gold overigens voor kandidaat-studenten van alle faculteiten. Koninklijk besluit 9 september 1826. Nothomb, État de l'instruction supérieure, LXXVII en 535.
  8. De Luikse universiteit leverde in 1817-1830 7 doctorsdiploma’s in de wetenschappen af, op een totaal van 724 doctorsdiploma’s. De Gentse universiteit leverde 22 doctorsdiploma’s in de wetenschappen , op een totaal van 508 doctores. Aan de Leuvense universiteit studeerden 6 doctores in de wetenschappen af, op een totaal van 623 gediplomeerden. Ter vergelijking: de rechtenfaculteiten leverden er in dezelfde periode gemiddeld 328 af, de geneeskunde faculteit 203 en de letterenafdeling 10.
  9. Aan de beide getroffen universiteiten werden echter al gauw vrije faculteiten Wis- en Natuurkunde opgericht. Aan de universiteit van Gent en Luik verdween ook de faculteit letteren en wijsbegeerte. De Leuvense universiteit verloor zijn rechtenfaculteit.
  10. Nothomb spreekt in algemene termen over ‘mis en non-activité’. Volgens Paul Mansion werd Hauff op pensioen gesteld, terwijl Garnier uit zijn leerstoel lijkt te zijn ontzet ("la revolution [lui] priva de sa chaire"). Pas na veel demarches verkreeg hij het pensioengeld waar hij recht op had, aldus Mansion. Nothomb, Etat de l'instruction supérieure en Belgique: rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843, volume 1, 1843, cvii; Mansion, Paul, "J.-Ch.-F. Hauff (1817)", in: Liber memorialis. Notices biographiques. Deel 2: Faculté des Sciences et Ecole Spéciale du Génie Civile et des Arts et Manufactures, Gent, 1913, 9-10 en Idem, "J.-G. Garnier", 11-13.
  11. In totaal werden aan de Universiteit van Luik vier gewoon en buitengewoon hoogleraren ontslagen, die allen Nederlander waren. Gent ontsloeg vijf gewoon en buitengewoon hoogleraren. Ook zij waren allen Nederlander. In Leuven ontvingen zes gewoon en buitengewoon hoogleraren hun ontslagbrief, onder hen vier Duitsers en twee Nederlanders.


Referenties