Wetenschapspaleizen. De universitaire bouwwoede van de jaren 1870
Zolders en achterkamersIn de jaren 1870 ontwikkelde zich aan de Belgische universiteiten het idee dat experiment en practicum essentieel waren in modern onderwijs en onderzoek.[1] Gedaan met zuiver ex cathedra onderricht! Studenten wetenschappen en geneeskunde moesten vanaf nu ook laboratoriumtechnieken onder de knie krijgen en, waarom niet, origineel onderzoek uitvoeren. Dit had grote gevolgen voor de organisatie van het wetenschappelijk onderwijs. Vele professoren verzochten het bestuur om een eigen onderwijs- en onderzoekslaboratorium. De vanuit Duitsland overgekomen August Kekulé was de eerste die er eentje kreeg: al in 1862 stelde het Gentse universiteitsbestuur hem een gloednieuw laboratorium voor het onderwijs in chemische onderzoekstechnieken ter beschikking. De andere professoren hadden blijkbaar niet zoveel invloed als Kekulé. In de al overbevolkte universiteiten waren enkel nog de meest armoedige achterlokalen en benepen zolderruimten beschikbaar. De Leuvense professor Louis Henry kreeg in 1871 dan wel de nodige ruimte voor een bescheiden scheikundig laboratorium – rector Paulin Ladeuze sprak met gemengde gevoelens over deze ‘wrat, gekweekt op een vleugel van het Pauscollege’.[2] Maar Henry's collega Jean-Baptiste Carnoy had minder geluk: hij moest eigen middelen aanspreken voor een laboratorium voor onderwijs in microscopietechnieken. Gents hoogleraar Emile Van Ermengem vond voor zijn laboratorium voor bacteriologische ontledingen een onderkomen in een oud timmeratelier. Andere docenten visten achter het net: zij ontvingen studenten noodgedwongen in hun huislaboratorium.
Paleizen als verzinnebeelding van vooruitgang
In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd het ook beleidsmakers duidelijk dat de wetenschapsinfrastructuur van de Belgische universiteiten met plakband aaneenhing. Als de universiteiten wilden voldoen aan de wet Delcour (1876), die practica voor studenten verplichtte, dan moest daar pecunia tegenover staan. Onder stimulans van eerste minister Walthère Frère-Orban kwam de overheid in 1879 over de brug met een financiële injectie van maar liefst 4,5 miljoen frank, ‘à diviser entre les universités.’ Onder de rijksuniversiteiten weliswaar. Voor de vrije universiteiten van Leuven en Brussel was geen overheidsbudget voorzien.
Professoren Auguste Swaen en Félix Putzeys hadden verschillende studiereizen richting belangrijke instituten achter de rug. Hun observaties waren gebundeld en door architect Lambert Noppius in een gedetailleerd masterbouwplan omgezet. Ten slotte was er gekozen voor een neogotische uitvoering. Deze ongewone bouwstijl voor een kennisinstituut verleende het gebouw een luxueuze, wereldse uitstraling, waarmee het zich moeiteloos kon meten aan de andere recent verrezen neogotische stadspaleizen, het postgebouw en het Palais du Gouverneur. Ook een andere instelling die rond deze tijd werd gebouwd, het drie torens tellende Astrofysisch Instituut, werd in neo-middeleeuwse stijl uitgevoerd. Bovendien kwam ze op een schitterende locatie te liggen: de heuvel van Cointe, temidden van een weelderig park dat het jaar tevoren door de Belgische overheid was aangekocht. In 1883 werden ook het Botanisch Instituut en een Institut de Pharmacie ingehuldigd. Met zijn indrukwekkend neoclassicistisch fronton, gedragen door vier zuilen, moest de laatste niet onderdoen voor de paleizen van de wetenschapsfaculteit.
Lokaas voor talentHet Luikse Institut de Physiologie in 1888 overklaste met zijn 1100 vierkante meter, uitgestrekt langs de Place Delcour, alle eerdere bouwondernemingen. Met een dergelijk prestigeproject konden grote of beloftevolle geleerden aan de haak geslagen worden. En inderdaad, nog voor de bouw aanvang had genomen had Luik de jonge ambitieuze fysioloog Léon Fredericq binnengehaald. Het hielp dat Frédéricq behoorlijk teleurgesteld was in het Gents universiteitsbestuur - dit had het overheidsbudget haast integraal aan de wetenschapsfaculteit en de Speciale Scholen gespendeerd en de geneeskunde in de kou had laten staan. Frédéricq, die kind aan huis was in de befaamde mariene stations van Roscoff en Straatsburg, vond in Luik wél de hypermoderne infrastructuur die hij nodig had voor zijn onderzoek. Als hoogleraar in Luik verwierf hij internationale faam voor zijn fysiologische studies van vertebraten. In Gent daarentegen viel na het vertrek van Frédéricq het beginnend onderzoek in experimentele fysiologie stil. Toen in 1885 ook Frédéricqs opvolger Jean-Pierre Nuel na een afgeketst verzoek om een modern instituut naar Luik overliep, lag de Gentse afdeling op apegapen.
Leuven en Brussel
Met lede ogen zag de Universiteit van Leuven al die bouwwoede aan. De katholieke universiteit kampte in 1870 met dezelfde infrastructurele ademnood. Maar financieel soelaas kwam er niet. Leuvense hoogleraren noemden de jaarlijkse dotaties en tussentijdse subsidies van de overheid aan de rijksuniversiteiten buitensporig, een strategie van de liberalen om Leuven weg te concurreren.[6] De eigen inkomsten - uit collegegelden, collectes en gulle schenkingen – lieten niet toe om mee te doen in de wedloop van wetenschapspaleizen. Niettemin deden universiteitsbestuur en hoogleraren inspanningen om de wetenschappelijke infrastructuur te vernieuwen en zo de verplichtingen van de wet van 1876 na te komen.[7] In deze periode werden onder meer het Rega-Instituut en het Cytologisch Instituut (Villerscollege, later Carnoy-Instituut), met laboratoria voor microscopie en embryologie, in gebruik genomen. Dat laatste was volledig via fondsenwerving en met eigen middelen van de hoogleraren Jean-Baptiste Carnoy en Gustave Verriest, bekostigd. Ook het Landbouwinstituut en de Brouwerijschool werden met onder meer laboratoria uitgebreid. Al deze ondernemingen waren eerder verbouwingen dan grootschalige bouwprojecten: opknap- en aanpassingsoperaties van oude colleges, kloosters en woonhuizen, waarmee – althans qua infrastructuur – de achterstand ten opzichte van de rijksuniversiteiten niet kon worden weggewerkt. Soms slaagde ‘de in materieel opzicht ontberende universiteit er toch in om 'intellectueel boven zichzelf uit te stijgen'[8]: het Cytologisch Instituut ontwikkelde zich onder de leiding van Carnoy tot een internationaal gerenommeerd onderzoeksinstituut.
Aan de vrije universiteit van Brussel had men meer geluk.[9] Met steun van gulle mecenassen, onder wie Ernest Solvay (1838-1922) en Raoul Warocqué werd vanaf 1891 in het Parc Léopold een heuse Cité Scientifique uit de grond gestampt, met onder meer een Instituten voor fysiologie, voor plantkunde en anatomie.
Academie van de troon gestotenVanaf de jaren 1870 brak dus een bouwperiode van imposante wetenschapspaleizen aan die in verschillende golven zou aanhouden tot na de eeuwwisseling.[10] De grandioze gebouwen bevestigden en ondersteunden het toegenomen prestige van de disciplines die in het laatste kwart van de eeuw de ‘geest van het laboratoriumonderzoek’[11] hadden omarmd. Daarmee vestigde de universiteit zich definitief als dé site voor onderzoek. Hoogleraren werkten voortaan in de faculteit. De universiteit stootte daarmee de Academie voor Wetenschappen van de troon als voornaamste en meest prestigieuze site van wetenschappelijke vorsing en debat. De Academie had immers geen laboratoria gebouwd. Terwijl voor de universiteit een bruisende toekomst gloorde, verloor zij haar centrale positie in het Belgisch wetenschapslandschap. |
Noten
- ↑ De Duitse universiteiten met hun onderzoeks- en onderwijslaboratoria golden daarbij als lichtend voorbeeld. Veel Belgische wetenschappers kwamen begeesterd terug van een studieverblijf bij hun Germaanse collega’s, klaar om ook aan de eigen universiteit een ‘laboratoriumrevolutie’ te ontketenen.
- ↑ Ladeuze, geciteerd in Mark Derez, Jo Tollebeek en Geert Vanpaemel (red.), Album van een wetenschappelijke wereld – De Leuvense universiteit omstreeks 1900, Leuven, 2012.
- ↑ Gent ontving 2.321.000 frank en Luik 2.750.000 frank.
- ↑ Naast de al vermelde instituten voor astronomie, anatomie, plantkunde, farmacie, fysiologie en dierkunde, telden de zogenaamde ‘Instituts Trasenster’ nog twee instituten voor scheikunde op de quai Rooseveldt.
- ↑ "Un palais des bêtes", La Gazette de Liège, 1-2 maart 1886.
- ↑ Tijdens de laatste 25 jaar was de jaarlijkse dotatie van de rijksuniversiteiten verdubbeld en de toedeling voor materiële uitrusting verdriedubbeld.
- ↑ Ook de toename van de studentenaantallen maakte een uitbreiding onvermijdelijk.
- ↑ Geciteerd uit: Mark Derez, “De universiteit omstreeks 1900 in een fotoalbum”, in: Mark Derez, Jo Tollebeek en Geert Vanpaemel (red.), Album van een wetenschappelijke wereld – De Leuvense universiteit omstreeks 1900, Leuven, 2012, 51.
- ↑ Qua inkomsten zat de Brusselse universiteit nochtans in hetzelfde schuitje: net als de Leuvense universiteit had ze geen rechtspersoonlijkheid en was haar gaststad niet bij machte om grote sommen te verstrekken.
- ↑ Een nieuw bouwgolf kwam er rond de jaren 1880-1890, met onder meer de bouw van grote bacteriologische instituten aan alle universiteiten.
- ↑ Geciteerd uit: Geert Vanpaemel, Wetenschap als roeping. Een geschiedenis van de Leuvense faculteit voor wetenschappen, 69.
Referenties
- Vanpaemel, Geert, Wetenschap als roeping. Een geschiedenis van de Leuvense faculteit voor wetenschappen, Leuven, 2017.
- Wanson, Sonia, Historique de l’Institut de Zoologie “Edouard van Beneden”, geraadpleegd op 21/04/2017.
- Diser, Lyvia, Wetenschap op de proef. Laboratoria in het Belgisch overheidsbeleid (1870-1940), Leuven, 2016.
- Mark Derez, Jo Tollebeek en Geert Vanpaemel (red.), Album van een wetenschappelijke wereld – De Leuvense universiteit omstreeks 1900, Leuven, 2012.
- De Bont, Raf, "Evolutionary Morphology in Belgium: The Fortunes of the "Van Beneden School," 1870-1900", in: Journal of the History of Biology, 41 (2008), nr. 1, 81-118.
- Culot, Édith, "L’Institut de Zoologie", in: Carnets du patrimoine, nr. 47 (Le patrimoine de l’Université de Liège), 2008.
- De Bont, Raf , Darwins kleinkinderen. De evolutieleer in België, 1865-1945, Nijmegen, 2008.
- Hamoir, Gabriel, La révolution évolutionniste en Belgique: du fixiste Pierre-Joseph Van Beneden à son fils darwiniste Edouard, Luik, 2002.
- Halleux, Robert, “Naar de kern van het leven: de biologie”, in: Robert Halleux, Geert Vanpaemel, Jan Vandersmissen en Andrée Despy-Meyer (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België 1815-2000, Brussel: Dexia/La Renaissance du livre, 2001, vol. 1, 289.
- Despy-Meyer, Andrée, "Instellingen en netwerken", in: Robert Halleux, Geert Vanpaemel, Jan Vandersmissen en Andrée Despy-Meyer (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België 1815-2000, Brussel: Dexia/La Renaissance du livre, 2001, vol. 1, 71.
- Hamoir, Gabriel, "Du fixiste Pierre-Joseph Van Beneden à son fils darwiniste Edouard", in: Scientiarum Historia, 26 (2000), 1-2, 145-159.
- Leusen, I., 125 jaar fysiologie in de faculteit geneeskunde van de universiteit van Gent, 1817-1942, Gent, 2000.
- Langendries, Elienne en Simon-Vandermeersch, Anne-Marie, 175 jaar Universiteit Gent – Ghent University 1817-1992, Gent, 1992.
- 150 jaar ingenieursopleiding aan de Rijksuniversiteit Gent, Gent, 1986.
- Collignon, A., "A l’origine des grands Instituts universitaires liégeois: le vieux “Quartier de Bêche”", in: Revue médicale de Liège, 41 (1986), 755-775.
- Gabriel, G., "L’extension de l’Université sur la rive droite à la fin du 19è siècle", in: Revue médicale de Liège, 41 (1986), 776-778.
- Godeaux, J., "Cent ans de biologie marine et d’océanographie biologique à l’Institut de Zoologie Edouard Van Beneden", in: Revue médicale de Liège, 41 (1986), 786-789.
- Brauman, Annick en Demanet, Marie, Le zoo, la cité scientifique et la ville, Brussel, 1985.
- Florkin, Marcel, "L'Etat belge contre Van Beneden", in: Chronique de l'Université de Liège, Luik, 1967, 377-386.
- Le mouvement scientifique en Belgique 1830-1905, volume 1, Luik, 1907.