Voor wetenschap en vaderland. Het Belgische wetenschapsbeleid

From Bestor_NL
Revision as of 07:27, 25 April 2019 by Bestor (talk | contribs)
Jump to: navigation, search
Effortnational1.jpg


De maker van de foto hierboven capteerde in één beeld een heel verhaal. De actoren van dat verhaal zijn vereeuwigd in een hartelijke begroeting. Aan de linkerkant zijn de academici te zien: rectoren Henri Janne van de Université Libre de Bruxelles, Marcel Dubuisson van Luik en Mgr Honoré Van Waeyenbergh van de Leuvense universiteit. Tegenover hen: de politici. Minister van openbare onderwijs Philippe Moureaux flankeert eerste minister Gaston Eyskens. In hun midden bevindt zich Koning Boudewijn. Bewaker van de Albertiaanse traditie van koninklijke steun aan de wetenschap. De datum is 5 mei 1959, het is avond. Het Belgische wetenschapsbeleid staat op het punt om het licht te zien.



Het ‘système francquiste’


Sinds de beroemde redevoering van Seraing op 1 oktober 1927 was de financiering en organisatie van het onderzoek in België een zaak van het privaat initiatief. Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, evenals andere private instellingen van openbaar nut zoals de Universitaire Stichting of de Francqui-stichting, werden gezamenlijk beheerd door wetenschappers (voornamelijk de vier rectoren van de belangrijkste Belgische universiteiten) en autoriteiten uit de industrie en bankwereld. Dit originele samenwerkingssysteem was uitgewerkt door de Brusselse bankier Émile Francqui. Het 'système francquiste[1] berustte op een minimale externe coördinatie van de onderzoeksactiviteiten, met zelfmanagement door wetenschappers. Aan het hoofd van het NFWO stond Jean Willems, Franquis "geestelijke zoon" (volgens zijn eigen woorden), die de stichtingen coördineerde vanuit zijn kantoren in de Egmontstraat.[2]


Met het aantreden van het tijdperk van ‘Big Science’ na de Tweede Wereldoorlog daverde het système franquiste op zijn grondvesten. Speerpuntonderzoek in nucleaire wetenschappen, radiologie, elektronica en robotica vereiste voortaan reusachtige financiële, technische en menselijke middelen. Het eenzame wroeten van de geleerde in zijn kabinet maakte plaats voor teamwork. De wetenschapper moest voortaan ook ondernemer zijn, een gewiekste lobbyist die bij bedrijven en politici financiering kon lospeuteren. Bovendien beschouwden overheidsinstanties het initiatief, de financiering en soms zelfs de bepaling van de onderzoekslijn steeds meer als een eigen bevoegdheid: dit blijkt uit de enorme onderzoeksprogramma's die de Amerikaanse overheid in het kader van de Koude Oorlog lanceerde. Net als in 1927 was dit nieuwe wetenschapsmodel op Amerikaanse leest geschoeid, maar nu lag de focus op ‘meer staat’ en meer organisatie.

Cyclotronheverlee.gif
De eerste cyclotron van de Katholieke Universiteit van Leuven, in het Centre de Physique nucléaire in Heverlee, dat in 1947 werd opgestart. Dergelijke giga-structuren vereisten menselijke en financiële input die het budget van één universitaire instelling ver oversteeg. Bron: Leuven, Archief KULeuven.


Ook in België drong een totale herdefiniëring van het model van wetenschapsfinanciering zich op. Kleine veranderingen in de vroege naoorlogse jaren luidden de ommezwaai in. Zo richtte de Staat zelf, met eigen middelen een aantal instituten op om in te spelen op nieuwe technische behoeften: het Instituut voor de bevordering van wetenschappelijk onderzoek in de industrie en de landbouw, het Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek en het Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen-Institut Interuniversitaire des Sciences nucléaires. Een ander teken aan de wand was de intrede van de staat in het NFWO: om de stichting uit de nood te helpen, nam de staat een deel van de financiering van de stichting over, waarop de Raad van Bestuur werd uitgebreid met een hoge ambtenaar die er voortaan van staatswege zetelde. Daarnaast begonnen ministeries met een interesse in toegepast onderzoek (in het bijzonder landbouw, economie, en defensie) steeds vaker op eigen initiatief kredieten toe te kennen aan collectieve onderzoeksprojecten, zonder dat er van enige coördinatie sprake was. In deze tijden van Schooloorlog werd gefluisterd dat het om politiek cliëntelisme ging. In een poging om de groeiende chaos een halt toe te roepen, richtte men in 1952 een interdepartementale commissie op om aanvullende onderzoekssubsidies toe te kennen. Ten slotte deed ook een hardnekkig gerucht de ronde over de oprichting van een 'superstichting' die verantwoordelijk zou zijn voor de financiering en coördinatie van de wetenschap in België, onder toezicht van het ministerie van Defensie. Dit ontlokte in 1952 een storm van protest in wetenschappelijke kringen.


Eind oktober 1952 organiseerde de directeur van het NFWO Jean Willems een internationale conferentie in Brussel over de ‘Toekomst van het wetenschappelijk onderzoek’. Er volgde ook een publicatie: het boekje In dienst van de wetenschap, waarin Willems pleitte voor strategische investeringen in bepaalde topsectoren. In 1955 trok de directeur aan de alarmbel. In een rapport vergeleek hij de huidige toestand van de Belgische wetenschap met die van het Seraing-tijdperk. Hij lanceerde een oproep voor een nieuwe grootschalige financiële investering in zijn stichting. Ook de vier universiteiten betreurden het gebrek aan geldelijke middelen voor onderzoek. Het mocht niet baten. In zijn rede ter gelegenheid van de 25ste verjaardag van de Seraing-toespraak in 1952, bleef eerste minister Van Houtte vasthouden aan de overtuiging dat onderzoek in de eerste plaats met privaat geld gespijsd moest worden.



'Les Caïds'


1938 marcel dubuisson.jpg
Marcel Dubuisson, rector van de Universiteit van Luik. Bron: "Galerie des Doyens de la Faculté des Sciences de l'Université de Liège" in: 'Website van de Faculté des Sciences van de Université de Liège, geraadpleegd op 23/03/2019.

Twee mannen slaagden erin het Belgische publiek bewust te maken van de ‘goede zaak’: Jean Willems en Marcel Dubuisson. Zoals de eerste regeerde over het NFWO, zo heerste de tweede over de Luikse Universiteit. Allebei waren ze Franstalige Vlamingen van liberale strekking. Beiden waren mannen met macht: ze bestuurden hun instellingen met vaste hand, bezaten invloedrijke netwerken, bewogen soepel door de coulissen van de politiek en waren vriend aan huis bij tal van ministers. Naast een innige vriendschap deelden Willems en Dubuisson gelijkaardige ideeën over de organisatie van de wetenschap. "Het is waarschijnlijk omdat we één front vormen voor de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek in ons land, dat we 'les Caïds' worden genoemd! " schreef de Luikse rector in zijn memoires.[3]


Willems en Dubuisson waren zich bewust van de uitdagingen van het Big Science tijdperk. In hun ogen had de Belgische staat de plicht om onderzoek te financieren, maar had ze niet het recht om wetenschappers te vertellen wat ze met dit geld moesten doen. Natuurlijk zouden economie en maatschappij zelf ook winst halen uit dit onbaatzuchtige onderzoek, maar dan wel op lange termijn. Als iemand iets in de pap te brokken had in het coördineren van onderzoek, dan was het toch een neutraal en objectief orgaan als het NFWO, aldus Willems en Dubuisson. En het NFWO, dat waren zo'n beetje zijzelf. 'Jean Willems en ik zijn hier in dit land de enigen die wetenschapsbeleid voeren', zou Dubuisson in 1962 hebben verklaard.[4]


Maar Willems en Dubuisson waren niet de enigen die over de kwestie tobden. Zo had de Koninklijke Academie voor Wetenschappen op 8 oktober 1955 en 14 april 1956 al een motie aangenomen waarin meer middelen voor onderzoek werden geëist. De Gentse historicus Hans Van Werveke van de Koninklijke Vlaamse Academie bepleitte de oprichting van een wetenschapsbeleid op langetermijn onder leiding van de Academies. Om dit doel te bereiken, pleitte hij voor een plechtig beroep op de Koning in de plenaire vergadering van de zes Koninklijke Academies van België.


Een andere oplettende waarnemer was de Luikse rechtenprofessor en katholieke politicus Pierre Harmel. Als minister van onderwijs had hij zich al in 1950 over de kwestie gebogen. Toen zijn partij in 1954 naar de oppositiebanken werd verwezen, maakte Harmel van de vrijgekomen tijd gebruik om de grote Amerikaanse wetenschappelijke instellingen te bezoeken. Hij was ontzet over de achterstand van België ten opzichte van deze techgigant. Harmel was ervan overtuigd dat de Belgische economie op haar ondergang afstevende, indien ze geen kwalitatieve sprong voorwaarts maakte. De enorme uitbouw die ze sinds 1944 had gekend, was niet in staat geweest om haar verval te verbergen. De vaststelling was dezelfde als in 1927: aangezien België niet beschikte over grondstoffen, een grote binnenlandse vraag en goedkope arbeidskrachten, was het veroordeeld tot export. Dé sleutel voor economische vooruitgang van België lag daarom bij producten met een hoge toegevoegde waarde, bij toegepast onderzoek en hooggekwalificeerde werknemers. Dit idee stond haaks op de bestaande zware industrie die onderzoek en ontwikkeling verwaarloosde.


Maar Harmel was niet tevreden met een loutere hernieuwde financiële injectie van de onderzoeksinstellingen: hij ambieerde de creatie van een echt wetenschapsbeleid. Dat zou gebaseerd zijn op een 'groot welvaartsprogramma', gericht op de modernisering van de Belgische economie.[5] Het initiatief en de evaluatie van deze grootschalige projecten behoorden niet langer toe aan wetenschappers, maar aan de overheid. Harmel werd in zijn visie gesteund door André Molitor, zijn voormalige stafchef bij onderwijs, die hem waarschuwde voor wat hij als ‘de wetenschapslobby’ beschouwde.[6]



Vorstelijk prestige


Willems en Dubuisson wisten dat ze, om een nieuwe financiële injectie van de overheid los te krijgen, ‘iets spectaculairs’ moesten orkestreren.[7] Het appèl van de vertegenwoordigers van de wetenschapswereld moest een echt nationaal en wetenschappelijk karakter krijgen, om te vermijden dat alle vooruitgang werd tenietgedaan door gekibbel en gebekvecht. De ‘Caïds’ activeerden hun netwerken. Ze overtuigden eerste minister Achille Van Acker en op 17 januari 1957 zag de Nationale Commissie belast met de studie van de aan België en de overzeese gebieden gestelde problemen betreffende de vooruitgang der wetenschappen en de weerslag ervan op economisch en sociaal gebied het licht. Haar missie? Een stand van zaken opstellen, doelen scherpstellen, beschikbare bronnen van inkomst inventariseren, de noden beoordelen en oplossingen formuleren.


Dh2.png
Op 5 februari 1957 verklaarde (voormalig) Koning Leopold III (midden) geflankeerd door de premier (rechts) de Nationale Commissie voor Wetenschappen in het Paleis der Academiën voor geopend. Bron: "Au Palais des Académies: Le roi Léopold a présidé la commission pour l’étude des problèmes résultant des progrès des sciences", in: La Dernière Heure, 52 (1957), nr. 37, (6 februari), 3.

De 'Nationale Commissie voor Wetenschappen', zoals ze afgekort werd genoemd, was als het ware een staten-generaal voor de wetenschappen in België. Erin vertegenwoordigd waren de stichtingen van de Egmontstraat, de instellingen voor hoger onderwijs, de academies en de federale wetenschapsinstellingen, evenals hoge ambtenaren. Bedrijven, vakbonden en politici werden bewust aan de kant gehouden. De Commissie verdeelde zich in werkgroepen, die elk een specifiek probleem moesten bestuderen en er een rapport over opstellen. Dit rapport was dan het onderwerp van discussie in een plenaire zitting. De sfeer tussen de rectoren zat goed, zei Dubuisson. En het werk dat ze deden bracht zoden aan de dijk. De Commissie stonden onder de hoge bescherming van koning Leopold III – een idee van de Caïds die kind aan huis waren in Laken.


Het vorstelijk patronage verleende de organisatie een noodzakelijk vleugje prestige, want geleerden beschouwden de Commissie vooral als een platform voor persoonlijke eisen. Het was kost wat kost nodig om te voorkomen dat al het goede werk resulteerde in 'een goed rapport dat met zoveel andere in een lade zou verdwijnen'.[8] Hoewel de premier al tijdens de openingssessie op 5 februari 1957 financiële steun beloofde, ging het voor de meeste leden van de Commissie nog niet snel genoeg. Ze kwamen overeen om al in mei een inventaris voor te leggen van de noden en middelen voor het onderzoek in België, met vergelijkingscases met andere Europese landen van bescheiden omvang zoals Zwitserland, Nederland en de Scandinavische landen. Het doel: zo snel mogelijk overheidsgeld te pakken krijgen. Dit was ook de belangrijkste aanbeveling in de rapporten van de meeste werkgroepen - 'Universiteiten', 'Hoger Onderwijs' en 'Overzeese Gebieden'): geld, geld, geld!


Het eerste rapport verscheen op 27 november 1957, maar al in de zomer van 1957 ontving het hoofd van de regering een delegatie bestaande uit de rectoren van de Universiteit van Luik en Leuven en de directeur van het Koninklijk Observatorium, onder leiding van koning Leopold III, die hem de financiële noodtoestand van de wetenschappen uit de doeken deed. Voor de Caïds was deze meeting een ‘aftoetsing van de oprechtheid van de voornemens van de overheid’.[9] Ondertussen vertraagde de groei van het aantal nieuwe doctorandi – in 1959 was er sprake van een stagnatie ten opzichte van het niveau van vóór de wereldoorlog. De wetenschapsinstellingen kreunden onder een gebrek aan personeel. ‘De situatie is urgent’, hamerde de Commissie.[10] Waar de Nederlandse buren 0,95% van hun BBP aan onderzoek besteedden, bleef België steken op een schamele 0,4%.[11]


De regering Van Acker hield woord. In de zomer van 1957 stelde de staat honderd nieuwe assistentschapsmandaten aan staatsuniversiteiten open. In april 1958 verleende de nieuwe regering Eyskens het NFWO 6 miljoen Belgische frank - genoeg voor 35 beurzen voor extra aspiranten. De universiteiten ontvingen subsidies om 40 geassocieerde docenten en 80 werkleiders en assistenten aan te werven. Bovendien werden de rijksuniversiteiten en vrije universiteiten gelijkelijk begiftigd. En dit was slechts het begin.



Vaderlandse plicht


Op 12 januari 1959 legde Leopold III het officiële eindrapport van de Nationale Commissie neer bij de Eerste Minister – op dit moment de christendemocraat Gaston Eyskens. Opvallend: waar de redevoeringen van 5 februari 1957 zich ertoe beperkten om het schrijnende gebrek aan financiële middelen aan te klagen, ging het eindrapport een stap verder. Het ambieerde een radicale breuk met het verleden en definieerde voor het eerst het idee van een ‘wetenschapsbeleid’: als ‘een reeks algemene richtlijnen om wetenschappelijke activiteiten te ontwikkelen en in te zetten voor de intellectuele en morele ontwikkeling van de bevolking, de bescherming van hun gezondheid en economische welvaart.’[12]


Gaston et Pierre.png
Gaston Eyskens en Pierre Harmel in 1969. Bron: Wikimedia Commons.

Van belang was dat premier Eyskens – die zelf ook rechtenhoogleraar was, maar dan in Leuven – nauwe banden had met Harmel.[13] Deze laatste was niet op zijn lauweren blijven zitten. Hij had geen moment onbenut gelaten om zijn overtuiging te delen dat de gezondheid van de Belgische economie en een heropleving van het wetenschappelijk onderzoek hand in hand gingen: in de Kamer, maar ook bij de vorst, die zijn opvattingen deelde. Op zijn vraag vertrouwde Eyskens hem in november 1958 de nieuwe post van minister van culturele zaken toe. In die hoedanigheid kon Harmel, geflankeerd door zijn stafchef André Molitor, de werken van de Nationale Commissie voor Wetenschappen bijwonen. En niet alleen dan: aan hem kwam ook het recht toe om de besluiten van de Commissie uit te voeren.


Harmel vertrouwde de Commissie echter niet helemaal. Hij maakte zich zorgen over de 'dominerende invloed van de academische autoriteiten' en de afwezigheid van economische doelstellingen in de aanbevelingen.[14] Om de Commissie te snel af te zijn, wilde de nieuwe minister daarom zijn ideeën over het wetenschapsbeleid in een lezing voorstellen, nog vóór de indiening van het eindrapport van de Commissie. Harmels collega van Onderwijs kon hem nog net van dit plan weerhouden: een dergelijk initiatief zou teveel opschudding teweegbrengen in academische en wetenschappelijke kringen, waar men toch al met argusogen de interventies van de Staat volgde. Na een lange gedachtenwisseling met rector Dubuisson ging Harmel ten slotte over tot de redactie van twee belangrijke koninklijke besluiten. Ze voorzagen de oprichting van de nieuwe instellingen die verantwoordelijk zouden zijn voor de toekomst van de wetenschap in België.[15]


Harmel had ook enkele vertegenwoordigers 'van het bedrijfsleven en de industrie' geconsulteerd.[16] Op 16 december 1958 had hij ook een discrete ontmoeting met de bestuurders van de Nationale Bank.[17] Allen deelden zijn opvattingen en zorgen. De Nationale Bank aanvaardde om 'op het financiële vlak het voortouw te nemen in een nationale beweging die bijvoorbeeld naar aanleiding van een plechtige oproep door de Koning zou ontstaan'.[18] Concreet zou de regering een lening van 3 miljard Belgische frank vrijmaken. De helft ervan zou worden onderschreven door financiële instellingen in de publieke sector en de helft door particuliere bedrijven en banken. Hiertoe vond op 5 mei 1959 een uitgebreide publiciteitscampagne plaats in het Paleis der Academiën, in aanwezigheid van vooraanstaande figuren uit de wereld van financiën, industrie en wetenschap, en niet minder dan zes vertegenwoordigers uit de regering Eyskens. Nadat de toespraken van de premier, de gouverneur van de Nationale Bank en de Leuvense rector magnificus de redevoering van Seraing en de dynastieke voortrekkersrol hadden bejubeld, was het de beurt aan Koning Boudewijn zelf om plechtig de oproep van zijn grootvader te hernieuwen.


Het doel van de ceremonie was duidelijk: ‘Alle Belgen moeten beseffen dat de geleverde inspanningen ontoereikend zijn en moeten worden verhoogd’. Premier Eyskens was daarmee gewaarschuwd. [19] Er is nood aan 'een collectieve vaderlandse inspanning, zo stelde gouverneur van de Nationale Bank. [20] Want ondanks de matige economische toestand zou de financiële steun voor dit ‘gedurfde beleid’ niet alleen bij de grote banken en bedrijven moeten worden gezocht, maar ook bij gewone burgers, in naam van de vaderlandse plicht. Ten slotte zorgde de regering voor een zo ruim mogelijke verspreiding van alle rapporten van de Commissie, in het bijzonder bij ‘nos élites'[21], en voor de publicatie van de toespraken van 5 mei 1959 in een ceremonieboek met als titel: Een nationale inspanning voor de wetenschap.


Het moment was gunstig. De spectaculaire prestaties van de wetenschap waren niet uit het nieuws weg te slaan. Brussel had pas onlangs Expo 58 gehost. Elk land had hier zijn technisch en wetenschappelijk vernunft mogen demonstreren. Het publiek was er vooral onder de indruk geweest van het Sovjetpaviljoen, waar de Spoetnik, net teruggekeerd uit de ruimte, een prominente plaats boven een groot standbeeld van Lenin innam. Was de Sovjetunie in staat om op technologisch vlak de 'vrije wereld' verslaan? Die gedachte alleen al was genoeg om mensen in de buidel te doen tasten... 1958 was daarnaast ook het Internationaal Geofysisch Jaar, waarin de Belgische onderzoeker Gaston de Gerlache de Gomery richting Antarctica trok. Zijn team van wetenschappers had er op de ijzige kusten van het zesde continent de Koning Boudewijnbasis gesticht. Hun terugkeer naar Oostende op 2 april 1959 had in de media en bij het brede publiek een golf van enthousiasme teweeggebracht.


Men vergisse zich niet: deze 'Seraing 2.0' belichaamde in feite het begin van de leidersrol van de staat bij de financiering van de wetenschap in België. Want ondanks de belastingvoordelen voor donaties aan NFWO (ingericht door de wet van 1951 en verder uitgebreid in 1962 en 1969), waren bedrijven terughoudend. De bijdrage van de openbare lening bedroeg slechts iets meer dan 300 miljoen frank. Dat terwijl de regering beloofd had om tussen 1959 en 1971 niet minder dan 1 miljard per jaar te investeren. Tussen 1960 en 1967 investeerde de Belgische staat zodoende 25 miljoen frank per jaar in instellingen voor hoger onderwijs en opende niet minder dan 5.000 beurzen van elk 20.000 frank. Van 1956 tot 1969 verachtvoudigde het aantal promovendi, en tussen 1963 en 1971 stegen de overheidsuitgaven voor onderzoek met 317,2%.[22]



De geboorte van het wetenschapsbeleid


De Commissie betreurde de spreiding van middelen en de veelheid van financieringsinstellingen. Ze wilde een 'algemene richtlijn in de nationale inspanningen om onderzoek te bevorderen'.[23] Ze adviseerde en verkreeg daarom de oprichting van drie nieuwe instellingen. Het nieuwe Ministerieel Comité voor wetenschappelijk beleid groepeerde alle ministers die met subsidiëring van fundamenteel of toegepast onderzoek te maken hadden, onder voorzitterschap van de premier. De Interministeriële Commissie voor Wetenschapsbeleid (ICWB) bracht de hoge ambtenaren van deze ministeries samen om de uitvoering van de beslissingen van hun ministers te coördineren. De Nationale Raad voor Onderzoek en Hoger Onderwijs ten slotte vertegenwoordigde de wetenschappers en was verantwoordelijk voor ‘het ontwikkelen van een wetenschapsbeleid voor de natie'. [24]


Ondanks de vrijgevigheid van de staat, werden de rapporten van de Nationale Commissie voor Wetenschappen in wetenschappelijke kringen heftig bekritiseerd. De nieuwe financiële injectie leek wetenschappers onvoldoende en het wetgevend juk te zwaar. Ze betreurden de schijnbare ondergeschiktheid van onderzoek aan onderwijs, het relatieve gebrek aan transparantie van de onderhandelingen en de nadruk op toegepast onderzoek. Vooral de academies waren terughoudend ten opzichte van de Commissie. Geïnspireerd door de centrale rol die hun zusters in het Oostblok hadden gespeeld, eisten ze op hun beurt de regie over het onderzoek in België op, in plaats van het NFWO en de Nationale Raad voor Onderzoek en Hoger Onderwijs. In de ogen van de academieleden had de Nationale Raad voor Onderzoek en Hoger Onderwijs een taak gekregen die eigenlijk aan de Academiën toekwam.[25] Dat de hervorming van hun statuten boven hun hoofden was bedisseld, was voer voor grote verontwaardiging in de academies. De academieleden eisten nu op zijn minst het recht op vertegenwoordiging in het orgaan. Het mocht niet baten: voortaan zouden de eeuwenoude instituten zich meer en meer tot een ceremoniële functie beperken.


Voor de academies was het spel dus uitgespeeld. Maar de Caïds waren tevreden. Vooral rector Dubuisson was in zijn nopjes: hij was dé dirigent geweest in het werk van Nationale Commissie voor Wetenschappen en hij had eigenhandig het eindverslag geschreven. Over de dreiging van staatsinmenging in het wetenschapsbedrijf waren de twee mannen nuchter. Het betoog van de koning gold nog steeds als maat: het was een kwestie van ‘een evenwicht brengen tussen de autonomie van onderzoek en de onmisbare coördinatie van inspanningen’ door een ‘constante dialoog tussen wetenschappers en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven’.[26] Willems en Dubuisson beschouwden de nieuwe wetenschapsfinanciering zelfs als een garantie voor de onafhankelijkheid van de wetenschap ten opzichte van de economische en politieke wereld. Althans, dat dachten ze ...



Bibliografie


Bronnen


  • Archives de l’Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, Bruxelles, Administration générale, Commissions de l’Académie, Commission mixte de la recherche scientifique.
  • Archives de l’Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, Bruxelles, Administration générale, Commissions de l’Académie, Commission nationale pour l’étude des problèmes que posent à la Belgique et aux territoires d’outre-mer les progrès des sciences et leurs répercussions économiques et sociales.
  • Archives Générales du Royaume, Bruxelles, Pierre Harmel Fonds, Doos nr. 368-372.
  • Documents parlementaires, de Kamer, sessie 1967-1968, doc. nr. 551, 1 februari 1968, "Proposition de loi créant un Institut National de la Recherche Scientifique Fondamentale".
  • Commission nationale pour l’étude des problèmes que posent à la Belgique et aux territoires d’outre-mer les progrès des sciences et leurs répercussions économiques et sociales , Rapports de la Commission nationale pour l’étude des problèmes que posent à la Belgique et aux territoires d’outre-mer les progrès des sciences et leurs répercussions économiques et sociales, Brussel, [s.n.], 1959.
  • Un effort national en faveur de la science. Discours prononcés lors de la séance académique tenue le 5 mai 1959 en présence de Sa Majesté le Roi au Palais des Académies, Brussel, [s.n.], [1959].
  • Le Soir, 73 (1959), mei.
  • La Libre Belgique, 76 (1959), mei.
  • Dubuisson, M., Mémoires, Luik, 1977.
  • Fox, C. R., Le Château des Belges. Un peuple se retrouve, 3de editie, Brussel, 1997.


Literatuur


  • Halleux, R. e.a., Histoire des sciences en Belgique (1815-2000), deel 2, Brussel, 2001.
  • Dujardin, V., Pierre Harmel, Brussel, 2004.
  • Bertrams, K., Université & Entreprises. Milieux académiques et industriels en Belgique (1880-1970), Brussel, 2006.
  • Halleux, R., Xhayet, G., La liberté de chercher. Histoire du Fonds national belge de la recherche scientifique, Luik, 2007.
  • Bertrams, K. e.a., Pour une histoire de la politique scientifique en Europe (XIXe-XXe siècles): actes du colloque des 22 et 23 avril 2005 au Palais des Académies, Brussel, 2007.
  • Pirot, P., "La ‘Commission nationale des sciences’ et l’émergence d’un concept de politique scientifique en Belgique", in: M. Malpangotto, V. Jullien, E. Nicolaidis, L’homme au risque de l’infini. Mélanges d’histoire et de philosophie des sciences offerts à Michel Blay, Brussel, 2013. (Coll. « De Diversis Artibus », d. 93).
  • Pirot, P., La dynastie belge et la science, Doctoraatsscriptie, onuitgegeven document, Université de Liège, academiejaar 2014-2015.
  • Halleux, R. e.a., Tant qu’il y aura des chercheurs, Luik, 2015.



Noten


  1. Kenneth Bertrams, "De l’initiative privée à la reconversion publique du « système francquiste »: le F.N.R.S. et la coordination de la recherche scientifique en Belgique (1914-1950)", 51-75.
  2. Fox, C. R., Le Château des Belges. Un peuple se retrouve, Brussel, 1997, 57
  3. Marcel Dubuisson, Mémoires, Luik, 1977, 441.
  4. Citaat volgens C.R. Fox in: Le Château des Belges, 1997, 111.
  5. AGR, Brussel, Pierre Harmel Fonds, 372, P. Harmel, [Brussel] aan G. Eyskens, [Brussel], 1 december 1958.
  6. Citaat volgens Kenneth Bertrams in: Universités & entreprises. Milieux académiques et industriels en Belgique (1880-1970), Brussel, 2006, 165.
  7. J. Delchevalerie, "Postface: Rector Dubuisson et son œuvre (Juillet 1957)", in: Marcel Dubuisson, Mémoires , 1977, 484.
  8. Delchevalerie, "Postface: Le Recteur Dubuisson et son œuvre (Juillet 1957)", 485.
  9. Delchevalerie, "Postface : Le Recteur Dubuisson et son œuvre (Juillet 1957)", 487.
  10. "Rapport introductif de la Commission nationale: Une politique scientifique pour la nation, 28/11/1957", in: Rapports de la Commission nationale…, Brussel, 1959, 43.
  11. AGR, Brussel, Pierre Harmel Fonds, 370, Ministerie van Culturele Zaken, "Note sur l’effort national en faveur d’une politique scientifique", Brussel, 19 februari 1959.
  12. Citaat uit Robert Halleux e.a., Tant qu’il y aura des chercheurs, Luik, 2015, 136.
  13. AGR, Brussel, Pierre Harmel Fonds, 372, P. Harmel [Brussel] aan G. Eyskens, [Brussel], 21 mei 1959 en Idem, P. Harmel, [Brussel] aan G. Eyskens, [Brussel], 1 december 1958.
  14. AGR, Brussel, Pierre Harmel Fonds, 372, [Minister van Culturele Zaken], "Compte-rendu de la réunion du mardi 16 décembre 2958 (sic)", [Brussel], 16 december 1958.
  15. Dubuisson, Mémoires, Luik, 1977, 441.
  16. AGR, Brussel, Pierre Harmel Fonds, 372, P. Harmel, [Brussel] aan G. Eyskens, [Brussel], 1 december 1958.
  17. Governeur Hubert Ansiaux en vice-gouverneur F. Voghel
  18. AGR, Brussel, Pierre Harmel Fonds, 374, [Minister van Culturele Zaken], "Compte-rendu de la réunion du mardi 16 décembre 2958 (sic)", [Brussel] 16 december 1958.
  19. Eyskens, "Discours prononcé par M. Gaston Eyskens, Premier Ministre", in: Rapports de la Commission nationale…, 22.
  20. Eyskens, [Discours] in: Un effort national en faveur de la science. Discours prononcés lors de la séance académique tenue le 5 mai 1959 en présence de Sa Majesté le Roi au Palais des Académies, Brussel, [1959], 23.
  21. Eyskens, "Discours prononcé par M. Gaston Eyskens, Premier Ministre", 22.
  22. Kenneth Bertrams, "Universiteiten en ondernemingen. Academische en industriële omgevingen in België (1880-1970) , Brussel, 2006, 370.
  23. Rapport sur l’organisation de la recherche scientifique en Belgique et sur la politique nationale de recherche, 12 januari 1959, 41.
  24. Rapport sur l’organisation de la recherche scientifique en Belgique et sur la politique nationale de recherche, 12 januari 1959, 41.
  25. AARB, Brussel, Administration générale, Commissions de l’Académie, Commission nationale…, 3589 ("Rapport stencilé sur l’organisation de la recherche scientifique en Belgique et sur la politique nationale de recherche"), [Lavachery, H.], [Brussel], aan [s.n.], [s.l.], [s.d.].
  26. Citaat koning Boudewijn: A. P., "Un appel du roi et du gouvernement: Un effort national doit être accompli en faveur de la science", in: Le Soir, 73 (1959), 6 mei, nr. 197, 2.