Duel in de Wetenschapsstraat. Het Belgische wetenschapsbeleid

From Bestor_NL
Revision as of 10:31, 9 September 2019 by Bestor (talk | contribs) (Created page with "<div style="text-align:right;"><font color="2F4F4F">''| Naar de Verhalengalerij''</font></div> <div style="text-align:right;">[ https://www....")
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)
Jump to: navigation, search
Cns2.jpg



De Caïds waren in hun nopjes. "Les Caïds" was de bijnaam die Jean Willems (tweede van rechts op de foto) en Marcel Dubuisson in het begin van de jaren zestig kregen. Jean Willems was secretaris-generaal van het Nationaal Fonds Voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO), Marcel Dubuisson was rector van de Rijksuniversiteit Luik. Ze riepen de Nationale Commissie voor Wetenschappen in het leven, die op de avond van 5 mei 1959 haar werkzaamheden in het Paleis der Academiën voltooide, in aanwezigheid van Koning Boudewijn en de regering. Ze hadden samen een grote overwinning behaald: een massale herfinanciering van het fundamenteel onderzoek in België door de overheid. Maar ze zouden al snel ontdekken dat publieke onderzoeksfinanciering een prijs heeft...

| Om meer weten over de vroegere aflevering, lees Voor wetenschap en vaderland. Het Belgische wetenschapsbeleid.



Een voet tussen de deur (van de wetenschap)



Niet iedereen was namelijk tevreden met de conclusies van de Nationale Commissie voor Wetenschappen. De christendemocraat Pierre Harmel en zijn rechterhand, André Molitor, waren bezorgd over het overwicht van de academici en over de nadruk die werd gelegd op fundamenteel onderzoek in het grote plan om de Belgische wetenschap te herfinancieren. Volgens Harmel en Molitor zou de massale herfinanciering van de wetenschap niet alleen een betere coördinatie van het onderzoek inhouden, maar ook de programmering en oriëntatie ervan verbeteren in de zin van de economische en sociale belangen van België. Deze mening werd gedeeld door de Brusselse financiële sector en het Verbond der Belgische Nijverheid (de voorloper van het Verbond van Belgische Ondernemingen), dat deel uitmaakte van de "effort national" van 1959.


Pierre Harmel had een troef: hij was benoemd tot Minister van Culturele Zaken van de nieuwe regering Eyskens, een coalitie tussen christendemocraten en liberalen na het Schoolpact (1958). De rivaliteit tussen katholieken en vrijzinnigen was echter ver van verdwenen. Dit nieuwe ministerie, dat was opgericht als een simpel delegatie van de bevoegdheden van de Eerste Minister en dat niet over een eigen administratie beschikte, was namelijk verantwoordelijk voor de coördinatie van de financiering voor wetenschappelijk onderzoek van de verschillende ministeries. Daarmee heeft de katholieke zuil daarmee het wetenschappelijk beleid discreet weggehaald van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, een traditioneel vrijzinnig bastion, dat het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en de Academiën namelijk subsidieerde. Charles Moureaux, de liberale ministervan het openbaar onderwijs in de regering Eyskens III, was zich bewust van deze problematiek en probeerde tevergeefs de verschuiving van het wetenschapsbeleid naar de katholieke invloedssfeer tegen te houden.[1] Na de afschaffing van het Ministerie van Culturele Zaken in 1961, werd het wetenschapsbeleid overgedragen aan de Eerste Minister (die in België in die tijd bijna altijd christendemocraat was).

1938 marcel dubuisson.jpg
Marcel Dubuisson, rector van de universiteit van Luik tussen 1954 en 1971. Bron: "Galerie des Doyens de la Faculté des Sciences de l'Université de Liège" in Université de Liège, Site de la Faculté des Sciences de l'Université de Liège, [Online], pagina geraadpleegd op 23 maart 2019.


Aan de andere kant bevond Marcel Dubuisson zich in een machtspositie. Volgens hem was de speelruimte van de Nationale Commissie voor de Wetenschappen noodzakelijkerwijs beperkt, gezien de korte tijd die zij had om haar werkzaamheden uit te voeren. Ook had hij zelf in een subcommissieverslag de oprichting van een Nationale Raad voor Onderzoek en Hoger Onderwijs aanbevolen. Deze Raad zou bestaan uit vertegenwoordigers van de wetenschappelijke, economische en sociale sectoren, en werd door de regering aangewezen. De Nationale Raad voor Onderzoek en Hoger Onderwijs zou de facto de wetenschap in België leiden: het zou voortdurend moeten onderzoeken hoe de situatie van de instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek kon worden verbeterd en zou op eigen initiatief adviezen kunnen uitbrengen aan de regering. De regering zelf zou verplicht zijn de Nationale Raad voor Onderzoek en Hoger Onderwijs te raadplegen voordat deze beslissingen op wetenschappelijk gebied neemt (namelijk op het financiële vlak). In tegenstelling tot het Ministerie van Culturele Zaken zou de Raad beschikken over administratieve diensten.


Dit voorstel werd niet zo gemakkelijk aangenomen. De besprekingen binnen de Nationale Commissie voor Wetenschappen waren bijzonder uitbundig. “Meerdere keren liep bijna alles in het honderd. Sterke persoonlijkheden botsten met elkaar: Dubuisson, Seeldraers, Janne en vele anderen, wiens opvattingen verre van samenvallend waren, en die buiten zichzelf aanzienlijke materiële en vooral intellectuele belangen vertegenwoordigden.” berichtte André Molitor (die als kabinetshoofd voor Culturele Zaken aanwezig was).[2] Dubuisson moest vervolgens persoonlijk met Pierre Harmel onderhandelen om zijn standpunten erdoor te krijgen.[3] Deze onderhandelingen hebben geleid tot een compromis dat vol dubbelzinnigheden zat. Bij Koninklijk Besluit van 16 juni 1959 richtte Harmel de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid op, een openbare instelling die volledig onafhankelijk was van de regering. De naamsverandering was al een aanwijzing van een nieuwe opvatting van de wetenschap, meer dirigistisch dan het oude “système francquiste”. De compositie gaf de vertegenwoordigers van de industrie meer mogelijkheden dan Marcel Dubuisson had gehoopt. Zonder rechtspersoonlijkheid was de Raad echter juridisch blootgesteld aan enig koninklijk besluit.[4]

</ref>



Scientia potestas est


De Luikse rector was niet aan het eind van zijn moeilijkheden. In zijn eerste jaren verspreidde de Raad zich volgens hem eindeloze rapporten, van hoge kwaliteit, maar onleesbaar door de politieke wereld waren. Vervolgens werd het nationaal wetenschappelijk belang in het onderzoek snel aan de kant geschoven door conflicten tussen onderzoeksinstellingen, politieke clans en taalgroepen. De leden van de Raad waren zorgvuldig geselecteerd om alle betrokken belangengroepen te vertegenwoordigen en volgens Dubuisson probeerden ze elk hun belangen het best te verdedigen… onder andere vanwege de ingekrompen vrijgevigheid van de overheid na 1965 al aanzienlijk. Universiteiten en andere onderzoeksinstellingen waren bovendien niet zo enthousiaste om samen te werken. De eerste grote onderneming van het Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid was de inventarisering van het "wetenschappelijk potentieel van België" en van de middelen die aan de verschillende vakgebieden en instellingen werden toegekend: veel instellen waren niettemin terughoudend om hun financieringsbronnen bekend te maken Ze vreesden een vermomde inspectie die zou leiden tot begrotingsbezuinigingen of meer autoritaire programma's.[5]


Terwijl hij benaderd was voor het voorzitterschap van de Raad, raakte [[Dubuisson verwikkeld in taalkundige en levensbeschouwelijke geschillen. Pierre Harmel, die de kandidatuur van de Luikse rector steunde, had er sterk op aangedrongen dat André Molitor, zijn kabinetshoofd voor Culturele Zaken, secretaris van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid zou worden. Maar Molitor katholiek en Franstalig was: de voorzitter moest dus een vrijzinnige Nederlandstalige zijn. Het was professor Lucien Massart, een Gentse socialist, die de positie kreeg. Marcel Dubuisson moest zich tevreden stellen met de titel van "eerste ondervoorzitter".[6] Hij tolereerde niet lang (wat hij omschrijft als) Massarts amateurisme en zijn neiging om initiatieven te nemen zonder zijn collega's te raadplegen. Op 13 mei 1964 verliet hij de Raad tijdens een vergadering en diende hij zijn ontslag in aan de Eerste Minister.[7]

Jacquesspaeyrelève.jpg
Jacques Spaey. Bron : Omslag van La Relève, 27ste jaar, nr. 31-37, 11 septembre 1971.


Dubuisson keerde in 1966 terug naar de Raad. Maar deze keer was het het secretariaat van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid die hem een moeilijke tijd zou bezorgen. Molitor had de Raad verlaten om kabinetshoofd van Koning Boudewijn te worden. In juni 1961 werd hij (op zijn verzoek) vervangen door de Gentse katholiek Jacques Spaey. Dr. Spaey werd al gauw een doorn in het oog van Willems en Dubuisson



Spaey was een van de naaste medewerkers van Théo Lefèvre, Eerste Minister tussen 1961 en 1965. Hij adviseerde hem over het wetenschapsbeleid. Aangezien hij rechtstreeks door de Premier werd aangewezen, voelt hij zich verantwoordelijk voor hem. Volgens Dubuisson trachtte Spaey vooral de christendemocratische controle over het wetenschapsbeleid te verstreken. . Hij bootste dan ook regelmatig met Fredi Darimont, hoogleraar aan de Faculteit Wetenschappen van de Universiteit van Luik en lid van de Raad in de hoedanigheid van directeur-generaal van het Bestuur Hoger Onderwijs.[8]


De spanningen waren niettemin sterker dan de gewone ruzies tussen de klak en de kalot. Ze betroffen het wetenschapsbeleid zelf. Waar 'de Caïds' de nadruk legden op fundamenteel onderzoek en de autonomie van wetenschappers, stelde Spaey luid en duidelijk dat: “een wetenschapsbeleid met wetenschappers gevoerd moet worden, maar niet door hen.”[9] Hij bekritiseerde het "wetenschappelijk corporatisme” en de “aristocratische houding van meer dan één puristische wetenschapper” en was van mening dat wetenschappelijke privé-stichtingen ouderwets waren. Hun selectiesysteem, dat uitsluitend op wetenschappelijke verdiensten berustte, mag dan geldig zijn geweest voor individuele beurzen, maar als het ging om de grootschalige wetenschap (Big Science), met een peperdure apparatuur die door de overheid moest betaald worden, vond hij dat “criteria van opportuniteit en efficiëntie” de voorkeur moesten krijgen. Samengevat: het economisch nut verkreeg de voorkeur.[10] In 1965 heeft Jacques Spaey in een aan de OECD voorgelegd rapport de zwakke overheidsfinanciering van industrieel onderzoek aan de kaak gesteld, en bovendien de concentratie van de overheidsmiddelen voor Research & Development in verouderde, nog steeds dominante maar voor achteruitgang bestemde industrieën.[11] De secretaris van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid was echter ook niet van mening dat de staat “zijn wetenschappers aan politieke doelen moest onderwerpen”. Integendeel, de goede planner moet hen bij zijn projecten betrekken en “door iedereen minimale middelen toe te kennen, zal hij er dus naar streven om alle takken van het wetenschappelijk denken in leven te houden en geen enkel bewust op te offeren.”[12]

Dr. Jacques Spaey, wiens buitengewone werkvermogen erkend waren zelfs door Dubuisson, beschikte over een geducht wapen: de administratieve diensten van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, gezeteld op de Wetenschapsstraat 8. Deze waren opgesteld als een onderzoeksbureau ten dienste van de Raad en stonden onder de verantwoordelijkheid van de secretaris. Maar daardoor ontwikkelde de administratie geleidelijk haar eigen expertise op het gebied van het onderzoeksmanagement. Wetenschappers en hun vertegenwoordigers werden minder noodzakelijk als deskundigen voor de overheid. Het mogelijk om "wetenschappelijke activiteiten wetenschappelijk te beheren" (Spaey).[13] Kennis is macht. En een ploeg van voltijdse ambtenaren heeft altijd een voordeel ten opzichte van adviseurs die al bezig zijn met hun respectievelijke instellingen en organisaties. De diensten van het secretariaat hebben de traagheid van de werkzaamheden van de Raad gecompenseerd of benut (afhankelijk van het standpunt) en hebben het aantal initiatieven en diepgaande verslagen opgevoerd. Secretaris Spaey legde ze vervolgens aan de leden van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid voor, ongeacht het verloop van de besprekingen die daar plaatsvonden – hij deed dit vaak onverwacht, zodat de vertegenwoordigers van de wetenschappelijke instellingen niet de tijd hadden om deze te wijzigen of zelfs maar te lezen.[14]De Raad, waarvan Dubuisson gedroomd had, was gewoon een orgaan gebruikt om de besluiten van zijn secretariaat te goedkeuren, hetwelk ondergeschikt was aan de overheid. Begin 1968 ontploften de spanningen tussen de Raad en zijn secretariaat. Verafschuwd door deze werkmethodes nam de Luikse rector opnieuw ontslag, gevolgd door de rectoren van Gent en Brussel en in november door voorzitter Jef Rens.[15]




De aanval


Lefèvre.jpg
Théo Lefèvre in 1963. Bron : Wikimedia Commons


In de zomer van datzelfde jaar lanceerden de christendemocraten een echt staatsoffensief. Binnen de nieuwe regering van Eyskens werd er een Ministerie van Politiek en Wetenschappelijke Programmatie opgericht en toevertrouwd aan Theo Lefèvre, met Jacques Spaey als secretaris-generaal.[16] Twee koninklijke besluiten voldeden om de studiediensten van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid aan de administraties van de Kanselarij van de Eerste Minister toe te voegen, zoals aanbevolen door de UNESCO. Zo ontstonden de Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid of DPWB, de voorganger van Belspo. Zij vormden voortaan de kern van het Belgische wetenschapsbeleid, soms onder toezicht van een minister, en soms onder die van een staatssecretaris. De Nationale Raad, een onafhankelijk orgaan dat nu geen onderzoeksdiensten meer had, was dus omgevormd tot een gewone adviesorgaan van een beleid gewijd iaan het wetenschapsbeleid, onder ministerieel toezicht. Daarna kromp de invloed van de Nationale Raad.

Om deze eindoverwinning van de staat te verklaren, moeten we ons herinneren dat de wetenschap en hoger onderwijs aan het einde van de jaren 60 op het kolen zaten. Dat moedigde de politici verder aan. Mei ‘68 deed de universitaire instellingen op hun grondvesten beven. ’Leuven Vlaams’ getuigde van de stellige wil in het noorden van het land om in onderzoek en hoger onderwijs de gelijkheid tussen Nederlandstaligen en Franstaligen te bereiken.[17] Overeenkomstig met de traditie van de Egmontstraat wilden Dubuisson en Willems kandidaten en onderzoeksprojecten uitsluitend beoordelen op basis van hun wetenschappelijke kwaliteiten, binnen het "nationale kader van de wetenschap"[18]. Tegelijkertijd waren meer en meer Vlaamse academici van mening dat een evenwicht tussen de culturele gemeenschappen noodzakelijk was, door middel van “quota’s”.

In de loop van de jaren zestig hadden zich steeds meer kleine maar belangrijke geschillen voorgedaan tussen het NFWO enerzijds en het de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid en vervolgens de Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid anderzijds. De Wetenschapsstraat wilde zijn visie op de buitengewone overheidsinvesteringen in de wetenschap opleggen, terwijl de Egmontstraat zijn volledige onafhankelijkheid en politieke "neutraliteit" bij de selectie van de onderzoeksprojecten trachtte te behouden. Van 1961 tot 1965 hebben het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid gevochten om de voogdij van een nieuw Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek. De schepping van dit Fonds betekende de triomf van de Big Science. In 1968 ontvingen het FCFO, het FGWO en het IIKW, elk een subsidie van de overheid die dubbel zo groot was als deze van het NFWO.[19] De overheid slaagde er ook in om het NFWO buiten het beheer van het ruimtedomein te houden. Daarenboven mengde het Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid zich in de interne aangelegenheden van het FNWO door bijvoorbeeld voor te stellen dat het Fonds de kosten van beurzen voor de laboratoria voor universiteiten zelf zou moeten dekken.


De frontale aanval vond plaats in februari 1968. In de Kamer stelde Théo Lefèvre (waarschijnlijk onder advies van Jacques Spaey) voor om een "Nationaal Instituut voor Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek" op te richten ter vervanging van het NFWO! Dit instituut zou minstens de overheidssubsidies ontvangen die het fonds ontving, waardoor het fonds nog maar tot een magere ondersteunende rol beperkt zou worden op het gebied van de wetenschapsfinanciering. Net als het IWONL zou het Nationaal Instituut voor Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek openbare instelling met rechtspersoonlijkheid zijn, onder voorbehoud van het door de regering vastgestelde plan. De overheid zou het bestuur zelf kiezen, zonder rekening te houden met de vertegenwoordiging van de verschillende wetenschappelijke instellingen. Ten slotte zou het Nationaal Instituut zorgdragen voor "een rechtvaardige verdeling van de studiebeurzen en subsidies tussen de verschillende ideologische stromingen en tussen de nationale culturele gemeenschappen.[20]

Willemsbaudouin.jpg
De monarchie had een historische band met de NFWO. Hier Jean Willems met Koning Boudewijn, in 1960, ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van het Agentschap Belga. Bron : Herinneringen aan Jean Willems (1895-1970), Brussel, FWO, 1972, p. 13.

Paniek in de Egmontstraat. Jean Willems riep alle NFWO-leiders op om hun netwerken te mobiliseren om de onafhankelijkheid van het Fonds te verdedigen en overwoog zelfs een beroep op de Koning. Deze mobilisatie heeft het project tot stilstand gebracht: het NFWO was veilig. Zijn commissies zouden de selectie, opleiding en basisfinanciering voor onderzoekers behouden. Om echter elke kritiek te vermijden, greep het Fonds het voortouw en nam het maatregelen om de gelijkheid tussen de gemeenschappen te waarborgen: de taalpariteit in de raad van bestuur en in de wetenschappelijke selectiecomités, vervolgens de scheiding van de budgetten voor Nederlandstaligen en Franstaligen en ten slotte een overfinanciering als inhaalslag ten gunste van de Vlaamse onderzoekers (1970).[21]

De drie duellisten verdwenen kort daarna. Jacques Spaey overleed in 1971, op maar 63 jarige leeftijd. Een jaar eerder was Jean Willems hem voorgegaan en in 1974 stierf 'de laatste prins-bisschop van Luik' in een auto-ongeval. Met de economische crisis van de jaren zeventig, de bezuinigingen en de staatshervormingen begon er een nieuw tijdperk voor het Belgische wetenschapsbeleid…



Bibliographie


Bronnen


  • Parlementaire Stukken, Kamer, Zitting 1967-1968, Doc. nr. 551, 1 februari 1968, “Wetsvoortsel tot oprichting van een Nationaal Instituut voor Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek”.
  • La Relève, 27ste jaar, n°31-37 (herdenkingsnummer ter ere van Jacques Spaey), 11/09/1971.
  • Un effort national en faveur de la science. Discours prononcés lors de la séance académique tenue le 5 mai 1959 en présence de Sa Majesté le Roi au Palais des Académies, Brussel, [s.n.], [1959].
  • OCDE, Politiques nationales de la science: Belgique, Parijs, OCDE, 1966.
  • Spaey, J. (dir.) et al., Le développement par la science. Essai sur l’apparition et l’organisation de la politique scientifique des États, Parijs, UNESCO, 1969.
  • Herinneringen aan Jean Willems (1895-1970), Brussel, FWO, 1972.
  • Dubuisson, M., Mémoires, Luik, Vaillant-Carmanne, 1977.
  • Nationaal Raad voor Wetenschapsbeleid, Rapport d’activité (1972-1979), Brussel, 1980.
  • Molitor, A., Servir l’État, UCL, Louvain-la-Neuve, 1982.
  • Fox, C. R., Le Château des Belges. Un peuple se retrouve, 3de editie, vertaling door Weber E., Brussel, Duculot, 1997.

Literatuur

  • Halleux, R. et al., Histoire des sciences en Belgique (1815-2000), t. II, Brussel, La Renaissance du Livre, 2001.
  • Dujardin, V., Pierre Harmel, Brussel, Le Cri, 2004.
  • Bertrams, K., Université & Entreprises. Milieux académiques et industriels en Belgique (1880-1970), Brussel, Le Cri, 2006.
  • Halleux, R., Xhayet, G., La liberté de chercher. Histoire du Fonds national belge de la recherche scientifique, Luik, Éditions de l’Université de Liège, 2007.
  • Bertrams, K. et al., Pour une histoire de la politique scientifique en Europe (XIXe-XXe siècles) : actes du colloque des 22 et 23 avril 2005 au Palais des Académies, Brussel, Académie royale des Sciences, 2007.
  • Pirot, P., “La ‘Commission nationale des sciences’ et l’émergence d’un concept de politique scientifique en Belgique” in Malpangotto, M., Jullien, V., Nicolaidis, E., L’homme au risque de l’infini. Mélanges d’histoire et de philosophie des sciences offerts à Michel Blay, Brussel, Brepols, 2013. (Coll. “De Diversis Artibus”, deel 93).
  • Pirot, P., La dynastie belge et la science, Doctoraatsthesis in de geschiedenis, onuitgegeven, Universiteit van Luik, academiejaar 2014-2015.
  • Halleux, R. et al., Tant qu’il y aura des chercheurs, Luik, Luc Pire, 2015.


Noten


  1. Pirot, Pascal, “La ‘Commission nationale des sciences’ et l’émergence d’un concept de politique scientifique en Belgique” in Malpangotto, M., Jullien, V., Nicolaidis, E., L’homme au risque de l’infini. Mélanges d’histoire et de philosophie des sciences offerts à Michel Blay, Brussel, Brepols, 2013. (Coll. “De Diversis Artibus”, deel 93), p. 401-402.
  2. Molitor, A., Servir l’État, UCL, Louvain-la-Neuve, 1982, p. 131.
  3. Dubuisson, M., Mémoires, Liège, Vaillant-Carmanne, 1977, p. 441.
  4. Daarnast werden twee andere instellingen voor het wetenschapsbeleid in het leven geroepen: het Ministerieel Comité voor Wetenschapsbeleid (waarin alle ministers die het fundamenteel of toegepast wetenschappelijk onderzoek subsidieerden zaten, onder voorzitterschap van de eerste minister) en de Interministeriële commissie voor Wetenschapsbeleid (waarin de hoge ambtenaren van bovengenoemde ministeries werden samengebracht om de uitvoering van de besluiten van hun hoofden te coördineren).
  5. OCDE, Politiques nationales de la science : Belgique, Parijs, OCDE, 1966, p. 32-35.
  6. Andere ondervoorzitters waren onder meer Hubert Ansiaux, directeur van de Nationale Bank; Corneel Heymans, hoogleraar aan de Universiteit Gent en Nobelprijswinnaar voor Geneeskunde; Jean Willems voor het NFWO (hij verliet de Raad in 1964); en Henri Janne, Prorector van de Université Libre de Bruxelles.
  7. Volgens Dubuisson heeft Eerste Minister Theo Lefèvre daarna Massart het rectoraat van het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen aangeboden om zich van hem te ontdoen. Hij werd vervangen door Jef Rens, een hoge socialistische ambtenaar.
  8. En dus lid van het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Darimont was socialist. Halleux, R., "La marche des idées" in Halleux, R. et al., Histoire des sciences en Belgique (1815-2000), t. II, Brussel, La Renaissance du Livre, 2001, p. 25.
  9. Geciteerd in “Jacques Spaey vu par ses collaborateurs” in La Relève, 27ste jaar, nr. 31-37, 11 september 1971, p. 2.
  10. Spaey, J.(dir.) et al., Le développement par la science. Essai sur l’apparition et l’organisation de la politique scientifique des États, Parijs, UNESCO, 1969, resp., p. 99 en p. 84.
  11. OCDE, Politiques nationales de la science : Belgique, Parijs, OCDE, 1966, p. 20, p. 36-38.
  12. Idem, p. 102.
  13. Citaat na Halleux R. et al., Tant qu’il y aura des chercheurs, Luik, Luc Pire, 2015, p. 141.
  14. “Les travaux sont orientés par des statistiques dont tout le monde sait qu’elles peuvent être présentées d’une manière’, on perd beaucoup de temps à les commenter, et puis, comme il faut à un moment donné finir, on hâte le travail en approuvant des textes d’autant plus volumineux que l’on a eu moins de temps pour les faire courts.” schrijft Marcel Dubuisson. Dubuisson, M., Mémoires, Luik, Vaillant-Carmanne, 1977.
  15. De andere rectoren herzagen hun beslissing en drongen zo sterk aan op Dubuisson dat hij terugkwam in de Raad in 1970. In het voorjaar van 1971 verliet hij het niettemin weer: gekwetst door de wet van 24 maart 1971 betreffende de inrichting van het universitaire onderwijs door de Staat, die hun autonomie beperkte en hen was opgelegd in weerwil van hun verzet, gaf hij het rectorale hermelijnbont op.
  16. De liberalen en socialisten hadden zich er gedurende de jaren 60 tegen verzet, maar de christendemocratische formateur Paul Vanden Boeynants was er in het regeerakkoord van 12 juni 1968 in geslaagd deze concessie van de Belgische Socialistische Partij te verkrijgen. Molitor, A., Servir l’État, UCL, Louvain-la-Neuve, 1982, p. 137.
  17. Tussen 1954 en 1965 waren slechts zes van de 25 instellingen voor hoger onderwijs in België uitsluitend Nederlandstalig. De Vlaamse onderzoekscentra waren aanzienlijk ondergefinancierd en onvoldoende uitgerust. Het merendeel van de NFWO-beurzen werd nog steeds toegekend aan Franstaligen, evenals de beurzen van FGWO, IWONL, US... Uit de statistieken blijkt echter dat het gebrek aan wetenschappelijke roepingen in Vlaanderen dit onevenwicht gedeeltelijk verklaart. Vanpaemel, G.; Van Camp, B., “Wetenschapsbeoefening” in Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, deel III, p. 3721-3723.
  18. Jean Willems in 1967, citaat na Halleux R. et al., Tant qu’il y aura des chercheurs, Luik, Luc Pire, 2015, p. 166.
  19. Parlementaire stukken, zitting 1967-1968, Doc. nr. 551, 1 februari 1968, “Wetsvoorstel tot Oprichting van een Nationaal Instituut voor Fundamenteel Wetenschappelijk Onderzoek”, p. 1.
  20. Idem, p. 3-4.
  21. Halleux, R. et al., Tant qu’il y aura des chercheurs, Luik, Luc Pire, 2015, p. 167-168.