Wetenschap in Congo-Vrijstaat en Belgisch Congo was vooral een zaak van het bestuur. De wetenschappelijke ondernemingen onder de tropenzon hadden veelal banden met het koloniale gezag. Hoewel ze hun onderzoek combineerden met een ‘zuivere wetenschappelijke passie’, was hun beweeg- en bestaansreden het ‘connaître pour dominer’[1]: het onderzoek in de domeinen van etnografie, geneeskunde, botanica, zoölogie of geografie was een cruciaal instrument voor de uitbouw van de politique indigène, de economische exploitatie, het gezondheidsbeleid of de landbouwpolitiek. Een bijna obsessionele encyclopedische gedrevenheid ging hiermee gepaard. De koloniale wetenschappen hadden door dit alles een heel apart, geïsoleerd statuut tegenover de nationale wetenschappelijke wereld, met een loopbaan die langs het overheidsgezag liep. Volgens historicus Johan Lagae ging het specifiek om een Belgisch fenomeen: de Belgische financiële overheidssteun aan wetenschap in het kolonisatieproject was een veelvoud van wat overheden van andere landen aan koloniale wetenschap besteedden.[2]
Nut en heldenmoed voor het moederland
|
Het Staatslaboratorium van Leopoldstad was met zijn witte stenen gevel, keurige voortuin en verschillende goed verlichte lokalen veruit het mooiste en best uitgeruste van alle bacteriologische laboratoria in Congo (1932).
|
Een van de eerste concrete koloniale wetenschapsinitiatieven die onder het Leopoldistische bewind het licht zag, was gericht op kennisverwerving over de tropische ziekten. De ernstige pathologische toestand van de kolonie legde een hypotheek op de verdere expansie. Kennis over de ziekten werd door het regime als een voorwaarde voor verdere kolonisatie werd beschouwd. In 1894 werd daarom op voorstel van de Société Belge d’Etudes Coloniales en met vorstelijke steun een bacteriologisch laboratorium voor lokaal onderzoek naar diverse ziekten en productie van sera en vaccins opgericht in Boma. De hoogleraren Joseph Denys en Charles Firket verleenden hun medewerking aan het project. Twee assistenten van Denys, waaronder Henri De Marbaix, werden aangeduid om de concrete oprichting uit te voeren, echter zonder veel succes. Onder Jean-Emile Van Campenhout verhuisde het laboratorium in 1899 naar de nieuw opkomende havenstad en vervoersknooppunt Leopoldstad. Eind 1900 kwam de geneeskundige Alfons Broden aan in Leopoldstad waar hij de leiding van Van Campenhout overnam. Hij bleef met twee onderbrekingen blijven tot juli 1911, bijgestaan door Rodhain vanaf 1907. Ze vormden een tandem in het wetenschappelijk onderzoek naar vooral slaapziekte, waarover ze regelmatig publiceerden.
Aanvankelijk had Leopold het nochtans erg moeilijk om jonge afgestudeerden warm te maken voor een koloniale loopbaan. Dankzij discrete campagnes onder professoren en studenten, keerde het tij geleidelijkaan, vooral door de oprichting van koloniale studentengenootschappen zoals de Oeuvre des Missions catholiques aan de Universiteit van Leuven. In 1906 liet Leopold II bovendien in Brussel een Koloniale School voor Tropische Geneeskunde bouwen die onderzoek en onderricht voorzag aan artsen en verpleegkundigen die een carrière in de Vrijstaat beoogden. Het Congomuseum was eveneens een creatie van de vorst. Het ging gaandeweg een belangrijke stuwende kracht voor wetenschappelijke research in verschillende domeinen van de koloniale natuur- en menswetenschappen vormen en maar het publiek warm voor het koloniale project. Samen met de Koninklijke plantentuin van Laken en ook wel de Rijksplantentuin was het Museum vanaf 1910 de voornaamste instelling voor de inventarisatie en studie van het biologisch milieu van Congo. Vanuit de drie instellingen werden inzamelingsmissies ondernomen. Andere door de vorst ondersteunde initiatieven, zoals de Société belge d’Etudes Coloniales en de katholieke Société belge de Sociologie, hadden veeleer etnologie of rechtswetenschappen als studiedomein.
Ook vonden er met regelmaat wetenschappelijke expedities naar alle uithoeken van de kolonie plaats, al dan niet met vorstelijke steun of in opdracht van private of aan de vorst verbonden concessiehouders en genootschappen. Tal van onverschrokken plantkundigen en plantenjagers, onder wie hoogleraar plantkunde Emile Laurent, de plantkundige Alfred Dewèvre en de kersvers afgestudeerde agronomen Marcel Laurent en Louis Gentil en geologen zoals Henri Buttgenbach, Jules Cornet (Bia-Francqui expeditie) en directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum Edouard Dupont ondernamen missies om gegevens te verzamelen.[3] Ze sleepten een schat aan botanische, mineralogische en geologische specimens aan, evenals etnologische objecten, voor studie in het moederland. Maar ze verzamelden ook nuttige gegevens voor economische toepassingen en deden prospecties naar geschikte sites voor landbouw, visserij en mijnbouw. In Katanga zochten geologen als Cornet naar goud. Op die manier koppelden zij wetenschappelijke nieuwsgierigheid aan economisch nut.
Een begin van wetenschapsinfrastructuur
De exploratie werd geleidelijk aan meer gespecialiseerd en ingebed in de wetenschappelijke netwerken van vrijstaat en kolonie. Ook universiteiten en genootschappen ervoeren de lokroep van de tropen. Tegelijk verschoof het zwaartepunt verder van zuiver naar toepassingsgericht wetenschappelijk onderzoek dat van rechtstreeks nut was voor de lege schatkist van de vorst. Emile Laurent legde met zijn missies de basis van een rationele organisatie van de land- en bosbouwdiensten. Op Laurents advies werd in 1900 in Eala een proeftuin ingericht door de agronomen Louis Gentil, Léon Pynaert en Emiles neef Marcel Laurent. Met de steun van de in dezelfde periode opgerichte proeftuin van Kisantu en van de koloniale serres van Laken, vormde de tuin van Eala een netwerk voor de introductie en acclimatisatie van nuttige planten.
Kortom: wetenschap werd in de periode van Congo-Vrijstaat door Leopold II van cruciaal belang geacht voor de verovering en exploitatie van het gebied. Dit vertaalde zich vooral naar kortere of langere expedities, en wetenschapsprojecten in of vanuit het moederland, waarbij studie vooral in het moederland gebeurde. In de Congo-Vrijstaat kwamen in deze periode weinig institutioneel verankerde structuren tot stand. De onherbergzame kolonie telde gedurende haar bestaan nooit meer dan dertig artsen-onderzoekers, en wetenschappers waren een zeldzaamheid onder de koloniale avonturiers.
Bakens in de brousse
|
Analyserapport van een staal van de oliehoudende noot Pachira Aquatica met foto op ware grote, door het Laboratoire onialogique de l'Etat, februari 1920.
|
Dit veranderde na de overname van de kolonie in 1910. Met de aanleg van wegen, spoorlijnen, communicatiemiddelen en steden en de uitbouw van bestuurlijke en administratieve structuren werd de kolonie langzaamaan getemd. 'Onze Congo' betekende voor jonge afgestudeerde wetenschappers niet langer heikel avontuur, maar een veelbelovende carrière. Het nieuwe ministerie van Koloniën maakte onmiddellijk werk van de uitbouw van een koloniale gezondheidszorg, waarvan ook bacteriologische staatslaboratoria deel uitmaakten. Deze werden als hygiënische lichtbakens over heel het Congolese grondgebied ingeplant: in Elisabethstad, Coquilhatstad en Stanleystad – waar een Pasteurinstituut werd opgericht – Astrida en Kivu. Het bescheiden bacteriologische instituut van Leopoldstad werd nieuw leven ingeblazen: het werd het grootste en meest prestigieuze instituut van het bacteriologisch netwerk. Het had banden met de in 1923 opgerichte Koloniale Hoogeschool van Antwerpen en vooral met de Ecole de médecine tropicale de Bruxelles die in de jaren 1932 naar Antwerpen verhuisde en een brandpunt van onderzoeksactiviteit werd.
In 1933 begon de landbouwkundige overheidsdienst van het koloniale bestuur met de uitbouw van het Nationaal Instituut voor de Landbouwkunde in Belgisch-Congo (Nilco).[4] Deze agronomische overheidsinstelling steunde in hoofdzaak op een uitdijend netwerk van landbouw-onderzoeksstations. Aan het hoofd ervan stond Edmond Leplae, professor aan het Leuvense Landbouwinstituut. Leplae bouwde een succesvol landbouwbeleid uit, waarin hij wetenschap inzette in het opdrijven van het economisch rendement van de kolonie. Het beleid was onder meer op grootschalige plantages en vanaf 1917 ook op verplichte landbouwculturen en dwangarbeid gebaseerd.
Aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika-Musée royal de l'Afrique centrale werd een zogenaamd handelslaboratorium opgericht. De bedoeling van dit Laboratoire onialogique de l'Etat was de chemische studie van de grondstoffen en van de verwerkings- en afzetmogelijkheden van al wat er in en op de bodem van Congo aanwezig was, met het oog op het toekennen van concessies aan privémaatschappijen in België. Het stond bij aanvang onder leiding van Joseph Pieraerts.
In 1928 zag het Koninklijke Belgische Koloniaal Instituut het licht. Deze koloniale academie ressorteerde bij aanvang onder de bevoegdheid van het koloniaal ministerie. Het bestond uit verschillende wetenschappelijke afdelingen en werd al snel het voornaamste forum voor koloniale wetenschap. Het ministerie van Koloniën gaf ook een aantal wetenschappelijke periodieken uit, waarvan Bulletin de colonisation comparée, dat onderzoek uit verschillende disciplines verzamelde, de meest bekende was. In 1947 werd het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal Afrika-Institut pour la Recherche scientifique en Afrique centrale (ISOCA) opgericht. Het voerde onderzoek in verschillende disciplines en was bedoeld als een instrument om de koloniale crisis na de Tweede Wereldoorlog te bedwingen.
En de universiteit?
Terwijl het koloniale gezag het wetenschappelijk terrein dichttimmerde, kwam er vanuit het universitaire milieu bijzonder weinig actie. Weliswaar waren individuen uit het academische milieu, zoals Charles Firket, Edmond Leplae of Emile Laurent wel bij de overheidsprojecten betrokken. Maar koloniaal onderwijs kwam maar heel traag op gang. Hoogleraren richtten vanuit eigen onderzoeksinteresses cursussen in tropische wetenschappen in. Zo had Charles Firket aan de Luikse universiteit in 1896, op aanmoediging van de vorst, een cursus over Afrikaanse pathologie ingericht. De Leuvense professor bacteriologie Joseph Denys had rond de eeuwwisseling in zijn laboratorium mogelijkheden tot specialisatie in tropische geneeskunde gecreëerd. En aan de Gentse universiteit doceerde Emile De Wildeman vanaf 1911 het vak Koloniale teelten. Na de oorlog deden alle universiteiten, op vraag van de overheid, extra inspanningen om de kolonie in hun onderwijs een plaats te geven. De universiteit van Leuven had het ruimste en meest succesvol aanbod: studenten konden er zich bekwamen als tropisch landbouwkundige, geneesheer of ingenieur-geoloog. Het Leuvense Landbouwinstituut leverde het gros van de koloniale agronomen leverde.
Maar sites van productie van kennis over de tropen waren de universiteiten, althans vóór de Tweede Wereldoorlog, allerminst. Het gebrek aan elan was grotendeels te verklaren door de indrukwekkende onderzoeksinfrastructuur die buiten de universiteiten en met steun of op initiatief van het koloniaal ministerie was ontstaan. Universitaire wetenschappers maakten van deze organen vaak deel uit, en voelden niet de nood om parallelle onderzoekscircuits aan hun universiteit uit te bouwen.
Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstond een meer autonome richting voor de tropische wetenschappen, met nu ook een sterke(re) aanwezigheid van de Belgische universiteiten in de kolonie zelf. De Universiteit van Leuven bouwde de medische en landbouwkundige scholen van het Centrum voor Hoger Landbouwonderwijs aan de Universiteit van Leuven in Congo (°1925) en de Fondation médicale de l'Université de Louvain au Congo (°1923) verder uit. In 1954 werd de Universiteit Lovanium, het Leuven van het tropen, onder het rectorschap van Luc Gillon boven de doopvont gehouden. De Universiteit van Brussel was vertegenwoordigd in Uele, met het Centre Scientifique et Médical de l’Université libre de Bruxelles en Afrique Centrale (° 1938). De Universiteit van Luik vestigde zich met haar Fondation de l’Université de Liège pour les Recherches Scientifiques en Afrique centrale te Elisabethstad, in het rijke en door investeerders graag geziene Katanga. Het ministerie van Koloniën volgde in 1955-56 met een Officiële Universiteit van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, te Elisabethstad, onder het directeurschap van de Luikse rector Ferdinand Campus. De Gentse universiteit ten slotte vond een stek in Ituri en richtte er Ganda-Congo op. Nog vóór de werken aan het centrum goed op gang waren, maakte de onafhankelijkheid een einde aan de Gentse tropendromen.
Ook missionarissen waren vaak bij wetenschappelijke projecten van de staat en van de universiteiten betrokken. Zo speelden de jezuïeten een voorname rol bij de oprichting van de Universiteit Lovanium. Missionarissen voerden ook eigen wetenschapsinitiatieven uit. Zo was de Botanische tuin van Kisantu een creatie van de jezuïetenbroeder Justin Gillet.
|