Geschiedenis van de wetenschappen in België

From Bestor_NL
Revision as of 10:03, 9 October 2013 by Bestor (talk | contribs)
Jump to: navigation, search

ONDER CONSTRUCTIE


[xxxxx]

De wortels van de Belgische wetenschapsgeschiedenis gaan terug tot de Renaissancetijd, toen onder invloed van het humanisme aan de Universiteit van Leuven een historische interesse voor de klassieke wetenschappen opbloeide. De belangstelling uitte zich vooral in de uitgave van kritische edities van bronnen en bio-bibliografische werken.[1] Van een echte wetenschapshistoriografie werd slechts stilaan sprake vanaf de scharnierperiode die uitmondde in de Belgische revolutie, toen de basis van het Belgisch wetenschapsbestel werd gelegd. Samen met de oprichting van belangrijke nationale wetenschapsinstituten - de universiteiten, de Koninklijke Militaire School, de Brusselse Academie voor wetenschappen en de Sterrenwacht - ontstond toen namelijk een grote belangstelling voor de historische achtergrond van de ‘nationale’ wetenschappen. Sommigen, zoals de Gentse rector Frans-Peter Cassel, propageerden bovendien het nut van onderricht van wetenschapsgeschiedenis aan studenten. Als gevolg hiervan zagen een aanzienlijk aantal wetenschapshistorische bijdragen, geschreven door Gentse geleerden, het licht. De meeste van deze bijdragen waren biografisch van aard, hoewel ook een aantal werken verschenen die de Belgische wetenschapsgeschiedenis binnen een breder cultureel kader belichtten.[2] Cultureel-wetenschappelijke tijdschriften zoals het door Jean Garnier en Adolphe Quetelet opgerichte Correspondance mathématique et physique vormden het forum voor dit soort publicaties. Vooral de geneeskunde vond in de eerste decennia na de revolutiejaren een aantal bekwame geschiedbeoefenaars, zoals Adolphe Burggraeve en Cornelius Broeckx. De Académie de Médecine en lokale geneeskundige genootschappen moedigden historisch onderzoek aan, onder meer door het uitschrijven van prijsvragen.[3] De geschiedschrijving van de natuurwetenschappen kwam heel wat langzamer van de grond. Net als bij de geneeskunde werden ook hier hier voornamelijk biografische studies over grote voorlopers geproduceerd, zoals de reeks befaamde plantkundigen die Jean Kickx van een notitie voorzag, en overzichten over recente ontwikkelingen, zoals Jean Garniers artikel Histoire des sciences pendant la Révolution française (1817).


Adolphe Quetelet (1796-1874)
Het eigenlijke fundament van de Belgische wetenschapsgeschiedenis werd gelegd door Adolphe Quetelet. Zijn belangrijkste werken zijn Histoire des sciences mathématiques et physiques chez les Belges (1864) en Sciences mathématiques et physiques au commencement du XIXe siècle (1867). Quetelet beschouwde wetenschap als een waardemeter voor het culturele niveau van een beschaving. Hij geloofde in een directe analogie tussen de ontwikkeling van het wetenschappelijke denken en de ontwikkeling van de individuele mens en de natie. Tegelijk echter verdedigde hij een eerder enge, positivistische opvatting over de aard van de wetenschap: de maturiteit van een wetenschap kon worden afgelezen aan de mate waarin ze een mathematische formulering toeliet. Enkel de wis- en natuurkunde beantwoordden aan deze normen. Andere wetenschappen zoals scheikunde en geologie, hoewel enorm populair in zijn tijd, kwamen in Quetelets geschiedschrijving daarom veel minder aan bod. De invloed van Quetelet was bijzonder groot, zowel voor wat de algemene oriëntatie van zijn wetenschapshistorische en -filosofische opvattingen betrof, als voor de beperking van zijn onderzoek tot de wis- en natuurkunde, met als gevolg dat de andere wetenschappen slechts moeizaam in het ruimere kader van de nationale wetenschapsgeschiedenis werden geïntegreerd.[4]



Georges Monchamp (1856-1907). Bron: Laminne, Jacques, Eloge funèbre de Mgr Georges Monchamp ... prononcé à la cathédrale de Liège, le samedi 17 juin 1907, Luik, 1907.
Quetelets algemene kijk op de Belgische wetenschapsgeschiedenis vormde in de daaropvolgende decennia het kader waarbinnen een brede waaier van wetenschapshistorische thema’s opbloeiden. Onder meer de rol van de oude Leuvense universiteit in de ontwikkeling van de wetenschappen – stimulerend of belemmerend? - en de zaak Galilei brachten grote controverses tussen wetenschapshistorici op gang. Ook de opkomst van het neothomisme wakkerde bij katholieke geleerden de belangstelling voor antieke wetenschap aan. Onder andere de Leuvense hoogleraren Julien Thirion, Jacques Laminne en Alphonse Proost en de kerkgeleerde Georges Monchamp publiceerden standaardwerken over klassieke astronomie, fysica en cartesianisme. Een ideologische of politiek geladenheid was in deze historische studies geen uitzondering. De verheerlijking van de natie of de Vlaamse cultuur, of de verdediging van het katholieke geloof vormden rode draden. Zo stond het wetenschapshistorisch onderzoek van Jean-Hubert van Raemdonck in het teken van de recuperatie van de cartograaf Gerard Mercator als Vlaming. België was ook het referentiekader in de historische studies over geografie en weerkunde van respectievelijk Henri-Emmanuel Wauwermans en Jean Vincent.





Georges Sarton (1884-1956). Bron:G. Vanpaemel, "Bijlage Wetenschapsgeschiedenis in België", in: Halleux e.a. (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, Brussel 1998, 429.
Rond de eeuwwisseling was de belangstelling voor de geschiedenis der wetenschappen in België op een hoogtepunt, zowel bij historici als wetenschappers, binnen en buiten academisch milieu. De jezuïet Henri Bosmans, de ingenieur Paul Ver Eecke, de hoogleraar Griekse filologie Adolphe Rome en de wiskundige Lucien Godeaux stortten zich op verschillende tijdperken in de geschiedenis van de wiskunde, terwijl Maurice Delacre, Jean Timmermans en Albert Bruylants zich op de geschiedenis van de scheikunde in België toelegden. Ook de Gentse bioloog Paul Van Oye, de Luikse hoogleraar geologie Armand Renier, de ingenieur Arthur Vierendeel, de Gentse hoogleraar geografie Fernand van Ortroy en de Gentse botanicus Julius MacLeod wijdden studies of beschouwingen aan de geschiedenis van hun discipline. Een aparte plaats in de Belgische wetenschapsgeschiedenis is voorbehouden aan de naar de Verenigde Staten uitgeweken fulltime wetenschapshistoricusGeorge Sarton. Als student wis- en natuurkunde vatte Sarton interesse op voor de geschiedenis van de wetenschappen vanuit een zeer ruime filosofische en culturele optiek. Na zijn studies ging hij zich volop aan de wetenschapsgeschiedenis wijden. Sarton was de stichter van de wetenschapstijdschriften Isis en Osiris.



Paul Mansion (1844-1919)
In 1890 kreeg geschiedenis van de wis- en natuurkunde ook een plaats in het curriculum van de wetenschapsfaculteiten van de rijksuniversiteiten. De verplichte cursus was weliswaar beperkt in omvang en werd toegewezen aan een lid van de faculteit, als aanvulling op zijn ‘normale’ opdracht. Slechts bij uitzondering deed deze docent ook zelf historische onderzoek, zoals aan de Universiteit van Gent, waar de hoogleraar wiskunde en actieve wetenschapshistoricus Paul Mansion voor het vak bevoegd was en in Luik waar Constantin Le Paige aan het roer stond. Het vak nam geen hoge vlucht en werd in 1928 alweer van het verplichte curriculum geschrapt, om enkele jaren later helemaal te verdwijnen. Enkel in Brussel bleef de wetenschapsgeschiedenis als vrije cursus tot na de Tweede Wereldoorlog behouden, met onder andere de zeer actieve wetenschapshistoricus Jean Pelseneer als docent. De belangstelling voor de historische studie van de wetenschappen taande in de jaren 1930 verder, ondanks de oprichting in 1933 van het vrij succesvolle Belgisch comité voor de geschiedenis van de wetenschappen dat, onder voorzitterschap van Joseph Bidez, de bevordering van de discipline voorstond. Het Comité belge ondernam acties om wetenschapsgeschiedenis onder de aandacht van politici en rectoren te brengen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog was het de enige organisatie in België die zich actief met wetenschapsgeschiedenis bezighield.




Pas na de Tweede Wereldoorlog won de discipline opnieuw aan belangstelling, dankzij een nieuwe generatie bekwame beoefenaars: onder meer Marcel Florkin die onderzoek deed naar de geschiedenis van de fysiologie en de biochemie, Paul Brien naar de geschiedenis van de biologie, Leon Elaut en Franz-André Sondervorst naar de geschiedenis van de geneeskunde, Leo Vandewiele naar de geschiedenis van de farmacie en Paul Bockstaele naar de zestiende en zeventiende-eeuwse wiskunde. De Gentse hoogleraar voedselchemie Albert Van de Velde zette zich in het bijzonder in voor de vulgarisatie van de wetenschappen in de brede samenleving en zag daarbij een belangrijke rol voor geschiedenis weggelegd. Ook zagen verschillende initiatieven het licht: zo werd aan de Academie voor Wetenschappen een Bestendige Commissie voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ingericht (1941) en in Gent werd een Museum voor de Geschiedenis der Wetenschappen opgetrokken (1948). De Belgisch comité voor de geschiedenis van de wetenschappen ten slotte zette zijn activiteiten verder met een uitgebreide crew, waarvan nu ook : Marcel Florkin, Frans Jonckheere, Louis Dufour, Antoon De Smet, Albert Lejeune, en Joseph Mogenet deel uitmaakten.


Hoewel vele van deze naoorlogse wetenschapshistorici deel uitmaakten van academia, bleef een institutionele organisatie achterwege. Terwijl op internationaal gebied wetenschapsgeschiedenis na de Tweede Wereldoorlog tot een zelfstandig onderzoeksgebied met eigen methoden en publicaties uitgroeide, lukte het in België niet om de wetenschapsgeschiedenis een eigen plaats te geven binnen de academische wereld. Dit was gedeeltelijk het gevolg van de communautarisering van het land, waardoor nationale samenwerkingsverbanden steeds moeilijker werden. Het hele veld raakte versnipperd in een groot aantal organisaties en verenigingen. Een aantal initiatieven dateert uit deze tijd: de oprichting van het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen aan de Koninklijke Bibliotheek Albert I (1957), de stichting van het tijdschrift Scientiarum Historia (1959) en de oprichting van het Zuidnederlands Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Techniek (1960). Zelfs de oprichting van het Nationaal Comité voor Logica, geschiedenis en filosofie der wetenschappen, onder de hoede van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique en de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, kon nauwelijks vooruitgang brengen: het nam in wezen een aantal activiteiten van het Belgisch Comité over. Nog in 1970 klonk de klacht dat wetenschapsgeschiedenis door universiteiten miskend werd en daardoor geen kans tot academische ontwikkeling kreeg. Geen enkele van de organen en verenigingen ondernam nochtans actie om de situatie te kenteren. Vanaf de jaren 1980 ontstond een nieuw elan: wetenschapsgenootschappen zoals het Nationaal Comité voor Logica, geschiedenis en filosofie der wetenschappen en het Zuidnederlands Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Techniek - onder voorzitterschap van Paul Bockstaele – vonden een nieuwe adem. Aan zowat alle universiteiten ontstonden onderzoeksgroepen die vanuit verschillende invalshoeken de geschiedenis van de wetenschappen bestudeerden. Met de steun van de universitaire overheden, de academiën en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek veroverde wetenschapsgeschiedenis aan het begin van de jaren 1990 een bescheiden plaats in het wetenschappelijk onderzoek in België.

<br/

Noten

<references>
  1. Onder meer Gerard Mercator verzorgde kritische bronuitgaven van klassieke wiskundigen en Valerius Andreas was verantwoordelijk voor de uitgave van de eerste bibliografische verzamelwerken. Pieter-Jozef Heylen vormde met zijn inventaris van technische uitvindingen in die periode een uitzondering ( "Dissertatio de inventis Belgarum", Mémoires de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, vol. 5 (1788), p. 74-112).
  2. Zie bijvoorbeeld Octave Delepierre, of Félix Victor Goethals: zie de lijst van Bronnen voor de Wetenschapshistoriografie.
  3. Zie bijvoorbeeld Corneille Broeckx, Essai sur l'histoire de la médecine belge avant le XIXe siècle, Brussel, 1838 als antwoord op een prijsvraag van de Société de médecine de Gand.
  4. Directe navolging heeft Quetelet nauwelijks gehad. Zijn assistent en biograaf Edouard Mailly schreef in 1883 weliswaar een tweedelige Histoire de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles dat volledig in het kader van Quetelets opvattingen paste.