Geschiedenis van de wetenschappen in België
ONDER CONSTRUCTIE
De wortels van de Belgische wetenschapsgeschiedenis gaan terug tot de Renaissancetijd, toen, onder invloed van het humanisme, aan de Universiteit van Leuven een historische interesse voor de klassieke wetenschappen opbloeide. De belangstelling uitte zich vooral in de uitgave van kritische edities van bronnen en bio-bibliografische werken.[1] Van een echte wetenschapshistoriografie werd slechts stilaan sprake vanaf de scharnierperiode die uitmondde in de Belgische revolutie, toen de basis van het Belgisch wetenschapsbestel werd gelegd. Samen met de oprichting van belangrijke nationale wetenschapsinstituten - de universiteiten, de Koninklijke Militaire School, de Brusselse Academie voor wetenschappen en de Sterrenwacht, ontstond toen namelijk een grote belangstelling voor de historische achtergrond van de ‘nationale’ wetenschappen. Ook propageerden sommigen, zoals de Gentse rector Frans-Peter Cassel, het nut van onderwijs in de geschiedenis van de wetenschappen aan studenten. Als gevolg hiervan zagen een aanzienlijk aantal wetenschapshistorische bijdragen, geschreven door Gentse geleerden, het licht. De meeste van deze bijdragen waren biografisch van aard, hoewel ook een aantal werken verschenen die de Belgische wetenschapsgeschiedenis binnen een breder cultureel kader belichtten.[2] Cultureel-wetenschappelijke tijdschriften zoals het door Jean Garnier en Adolphe Quetelet opgerichte ‘‘Correspondance mathématique et physique’’ vormden het forum voor dit soort publicaties. Vooral de geneeskunde vond in de eerste decennia na de revolutiejaren een aantal bekwame geschiedbeoefenaars, zoals Adolphe Burggraeve en Cornelius Broeckx. Ook de Académie de Médecine en lokale geneeskundige genootschappen moedigden historisch onderzoek aan door het uitschrijven van prijsvragen.[3] De wetenschapshistoriografische productie in de medische discipline betrof voornamelijk biografische studies. De geschiedenis van de natuurwetenschappen kwam heel wat langzamer van de grond. Net als bij de geneeskunde ging het ook hier in de eerste plaats om biografische studies over grote voorlopers, zoals de reeks befaamde plantkundigen die Jean Kickx van een notitie voorzag, en overzichten over recente ontwikkelingen, zoals Jean Garniers artikel Histoire des sciences pendant la Révolution française (1817).
Pas na de Tweede Wereldoorlog won de discipline opnieuw aan belangstelling, dankzij een nieuwe generatie bekwame beoefenaars: onder meer Marcel Florkin die onderzoek deed naar de geschiedenis van de fysiologie en de biochemie, Paul Brien naar de geschiedenis van de biologie, Leon Elaut en Franz-André Sondervorst naar de geschiedenis van de geneeskunde, Leo Vandewiele naar de geschiedenis van de farmacie en Paul Bockstaele naar de zestiende en zeventiende-eeuwse wiskunde. De Gentse hoogleraar voedselchemie Albert Van de Velde zette zich in het bijzonder in voor de vulgarisatie van de wetenschappen in de brede samenleving en zag daarbij een belangrijke rol voor geschiedenis weggelegd. Ook zagen verschillende initiatieven het licht: zo werd aan de Academie voor Wetenschappen een Bestendige Commissie voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ingericht (1941) en in Gent werd een Museum voor de Geschiedenis der Wetenschappen opgetrokken (1948). De Belgisch comité voor de geschiedenis van de wetenschappen ten slotte zette zijn activiteiten verder met een uitgebreide crew, waarvan nu ook : Marcel Florkin, Frans Jonckheere, Louis Dufour, Antoon De Smet, Albert Lejeune, en Joseph Mogenet deel uitmaakten.
Hoewel vele van deze naoorlogse wetenschapshistorici deel van academia uitmaakten bleef instit org achterwwege Terwijl op internationaal gebied de wetenschapsgeschiedenis na de Tweede wereldoorlog uitgroeide tot een zelfstandig onderzoeksgebied met eigen methoden en publicaties, bleef een institutionele organisatie van de discipline in België achterwege. Dit was gedeeltelijk het gevolg van de communautarisering van het land, waardoor nationale samenwerkingsverbanden steeds moeilijker werden. Ook lukte het niet om de wetenschapsgeschiedenis een eigen plaats te geven binnen de academische wereld. Het hele veld raakte versnipperd in een groot aantal organisaties en verenigingen. Een aantal initiatieven dateert uit deze tijd: de oprichting van het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen aan de Koninklijke Bibliotheek Albert I (1957), de stichting van het tijdschrift Scientiarum Historia (1959) en de oprichting van het Zuid-Nederlands Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen (1960). Zelfs de oprichting van het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen, onder de hoede van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique en de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, kon nauwelijks vooruitgang brengen: het nam in wezen een aantal activiteiten van het Belgisch Comité over. Nog in 1970 klonk de klacht dat wetenschapsgeschiedenis door universiteiten miskend werd n daardoor geen kans tot academische ontwikkeling kreeg. Geen enkele van de organen en verenigingen ondernam nochtans actie om deze probleemsituatie te kenteren. Slechts vanaf de jaren 1980 ontstond een nieuw elan: Wetenschapsgenootschappen zoals Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen en het Zuid-Nederlands Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen - onder voorzitterschap van PaulBockstaele – leefden opnieuw op en aan zowat alle universiteiten ontstonden onderzoeksgroepen die vanuit verschillende invalshoeken de geschiedenis van de wetenschappen bestudeerden. Met de steun van de universitaire overheden, de academiën en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek veroverde wetenschapsgeschiedenis aan het begin van de jaren 1990 een bescheiden plaats in het wetenschappelijk onderzoek in België.
<br/
Noten
<references>- ↑ Onder meer Gerard Mercator verzorgde kritische bronuitgaven van klassieke wiskundigen en Valerius Andreas was verantwoordelijk voor de uitgave van de eerste bibliografische verzamelwerken. Pieter-Jozef Heylen vormde met zijn inventaris van technische uitvindingen in die periode een uitzondering ( "Dissertatio de inventis Belgarum", Mémoires de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, vol. 5 (1788), p. 74-112).
- ↑ Zie bijvoorbeeld Octave Delepierre, of Félix Victor Goethals: zie Lijst van Bronnen voor de Wetenschapshistoriografie onderaan.
- ↑ Zie bijvoorbeeld Corneille Broeckx, Essai sur l'histoire de la médecine belge avant le XIXe siècle, Brussel, 1838 als antwoord op een prijsvraag van de Société de médecine de Gand.
- ↑ Directe navolging heeft Quetelet nauwelijks gehad. Zijn assistent en biograaf Mailly, Nicolas-Édouard (1810-1891) Edouard Mailly schreef in 1883 een tweedelige Histoire de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles dat volledig in het kader van Quetelets opvattingen paste.